Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |
Mengelwerk.Iets over de doodstraf.
| |
[pagina 550]
| |
het ons voorkomt, de erkentenis van een maatschappelijk regt. Het schijnt veeleer, dat hier een spreekwoord te zoeken is, ontleend uit het gebruik van wapenen, waarbij ook van de andere zijde wapenen worden te baat genomen. Let men op hetgeen petrus deed, dan ziet men duidelijk, dat de Heer het gebruik der wapenen afraadt wegens het gevaar, dat men dan in den mond loopt.Ga naar voetnoot(*) En spreekwoorden klinken somtijds algemeener, dan de zaak zelve met zich brengt; schoon wij ook niet moeten vergeten, dat het gebruik van wapenen, ten tijde van jezus, schromelijker en algemeener gevolgen had, dan ten onzen tijde. Hetgeen de Eeruw. goedkoop voor zijne meening heeft aangevoerd, beveelt zich, naar ons oordeel, geenszins als geldend bewijs aan. Noch jezus noch zijne Apostelen hebben in het minste iets bepaald voor of tegen de doodstraf. Hiervan moet men de redenen zoeken, deels in het doel van 's Heilands komst op aarde, zondaren te behouden, door geloof en bekeering hen te vormen voor den Hemel, deels ook in de betrekking, in welke de zijnen stonden tot het burgerlijk bestuur, als onderdanen, wier gehoorzaamheid, geenszins handhaving der burgerlijke wetten, pligt was. Omdat Hij geene uitspraak wilde doen, als scheidsman, (Luk. XII:13 volgg.) daaruit volgt niet, dat zulk een broedertwist door gewettigde scheidslieden niet mogt of kon beslist worden. Omdat Hij, zonder getuigen, die ongemerkt waren afgedeinsd, eene overspeelster niet wilde veroordeelen, (Joann. VIII:1-11) daaruit kan onpartijdigheid zelfs niet den geringsten wenk ontleenen ter afschaffing van de doodstraf. Hem was eene veroordeeling dier vrouwe niet ten pligt gemaakt. Daar de getuigen tegen haar, door hun beschaamd afdruipen, hunne aanklagt schenen in te trekken, wilde Hij zich niet ten regter over haar zetten. Dit is alles, wat dit | |
[pagina 551]
| |
geval ons leert. Of, indien wij nog iets anders daaruit willen afleiden, dan zou het dit zijn, dat zij, die als Christenen het Christendom door zwaard en schavot willen handhaven, hunne bevoegdheid te buiten gaan, en zeer onchristelijk zijn in denken en handelen. Mogen wij ons gevoelen zeggen, al loopt dit ook in tegen de meening van hen, die de afschaffing der doodstraf reeds nu wenschelijk achten, zoo verklaren wij ronduit, dat, hoezeer de leer van jezus en zijne Apostelen middellijk de afschaffing kan ten gevolge hebben, de tijd nog niet daar is, dat deze zonder nadeel voor de beteren kan plaats hebben. Het komt ons voor, dat zij, die voor de afschafsing der doodstraf in de burgerlijke wetgeving stemmen, minder het verlicht verstand ten gids hebben, dan wel zich laten vervoeren door menschlievendheid jegens zulken alleen, die, het harde woord moet er uit, deze in die mate niet waardig zijn. Deze verklaring verdient en vordert bewijs. Er is een groot onderscheid tusschen hetgeen jezus en de Apostelen hebben bevolen en geleerd en tusschen hetgeen in de burgerlijke maatschappij wet en regt is, ofschoon de leer van het Evangelie toch invloed uitoefent op hetgeen in de burgerlijke maatschappij bij Christenen wet en regt is. Hiervan zij tot voorbeeld de slavernij. Met den geest van het Evangelie is wel de behandeling, welke de eene mensch van den ander' ondergaat, bij het onderscheid van slaaf en heer, niet in overeenstemming. In christus jezus is geen slaaf of heer, maar is alles één. En toch eerbiedigt de leer van het Evangelie dit gevoelig onderscheid van stand in de burgerlijke maatschappij. ‘Zijt gij geroepen als slaaf, dit bekommere u niet. Doch zoo gij kunt vrij worden, maak hiervan bij voorkeur gebruik. Want de in den Heer geroepen slaaf is een vrijgelatene des Heeren, zoo als de geroepen vrije een slaaf van Christus is. Gij zijt duur gekocht; wordt geen slaven van menschen.’ 1 Cor. VII:21-23. Dit onderscheid van stand wordt zelfs in Christelijke maatschappijen geëerbiedigd. ‘Zoo velen er | |
[pagina 552]
| |
onder het juk slaven zijn, dat zij hunne eigene heeren elke eer waardig achten, opdat niet de naam van God en de leer gelasterd worde. En (slaven), die geloovige heeren hebben, moeten hen niet verachten, omdat zij broeders zijn, maar te meer dienen, omdat zij geloovig en geliefd zijn.’ 1 Tim. VI:1, 2. Aan slaven wordt dan ook voornamelijk als pligt ingescherpt, ‘dat zij hunnen eigen' heeren onderdanig en in alles welbehagelijk zijn, zich niet onttrekken, maar alle goede trouw bewijzen, opdat zij de leer van God, onzen Zaligmaker, in alles versieren.’ Tit. II:9, 10. verg. Efez. VI:5-8. Col. III:22-25. Zelfs bij harde behandeling verneemt de slaaf zijn' pligt, 1 Petr. II:18-25. Doch ook heeren van slaven vernemen, wat het Christendom als pligt van hen vordert, Efez. VI:9. Col. IV:1. Daarenboven is de geheele Brief van paulus aan filemon, vooral vs. 16, opmerkelijk, als waar duidelijk gezegd wordt, dat een slaaf, ook wanneer hij zich tegen zijnen heer mogt hebben vergrepen, (zoodanig een was onesimus) door zijnen heer als een geliefde broeder behoorde aangenomen en behandeld te worden. De leer van jezus en de Apostelen duldt, om ergere gevolgen voor te komen, de slavernij, neemt het hatelijke en harde weg, en bewerkt langzamerhand derzelver geheele afschaffingGa naar voetnoot(*). Dit zij genoeg als bewijs, dat iets tegen den geest van het Evangelie bestaan kan in de burgerlijke maatschappij ook van Christenen, hetwelk door geen verbod wordt afgekeurd, en toch door zedelijke middelen wordt tegengewerkt tot geheele afschaffing. Dat de afschaffing der slavernij, zoo verre die plaats reeft, aan het Evangelie moet worden toegeschreven, behoeft verder geen betoog. Het wegvallen der slavernij, ook zonder uitdrukkelijk bevel van het Christendom, was te gemakkelijker, om- | |
[pagina 553]
| |
dat de betrekking van heer en slaaf van zelve moest ophouden, zoodra niemand, door het Evangelie voorgelicht, heer en eigenaar van menschen wilde zijn; of liever zoodra de burgerlijke maatschappij, de waarde der menschheid in christus gevoelende, allen voor vrij en gelijk voor de wet verklaarde. Zoo gemakkelijk heeft de afschaffing der doodstras geen plaats. Deze kan niet van éénen kant komen. Het schijnt althans te vreezen, dat, indien men de afschaffing der doodstraf van de wetgeving wacht, bij verkeerde toepassing van op zichzelve goede beginselen, men het kwaad eer verergert, dan wegneemt. Dat zij, die de afschaffing der doodstraf van het burgerlijk bestuur schijnen te vorderen, te eenzijdig zijn in het beschouwen der zaak, zal onpartijdigheid wel erkennen. Het is noodweer, niet minder dan bij het voeren van den oorlog, waarom de doodstraf wordt uitgesproken en volvoerd tegen te plegen of gepleegd geweld, waarvan de beteren de slagtoffers zijn. Gelijk, bij het uitspreken van regt, ook de andere partij moet worden gehoord, zoo moet eveneens, bij de handhaving van regt, het medelijden jegens schuldigen en overtreders niet zóó ver gaan, dat het leven der beteren zonder bescherming van staatswege zijn zoude. Welke daarvan de gevolgen zouden wezen, behoeft niet eerst bij eene gevaarlijke proefneming te blijken. Als onzijdige voorbereiding, ter ontwikkeling van ons gevoelen over het niet raadzame van de afschaffing der doodstraf, moge dienen hetgeen over het voeren van oorlog, volgens het Christendom, te zeggen valt. Ofschoon de oorlog in de hand van Gods voorzienigheid ook gunstig op volken en menschen werken kan, zal men echter niet loochenen, dat de oorlog, in aanleiding en vreeselijke gevolgen, welke de schuldigen niet altijd of alleen drukken, lijnregt strijdt tegen den geest en het doel des Christendoms. Dit punt is wel zoo ver buiten allen twijfel, dat ik dit niet eerst behoef te betoogen. Het Christendom verklaart zich veeleer tegen dan voor den oorlog, ook met het oog op | |
[pagina 554]
| |
de burgerlijke maatschappijGa naar voetnoot(*). En beschouwt men den oorlog in deszelfs vreeselijke gevolgen, in welke veelal onschuldigen in eene ruime mate deelen, wie zou dan niet wenschen, dat deze geesel des menschdoms eens ophield het zuchtend schepsel te teisteren? Wie zou niet gaarne het zijne willen toebrengen, dat bestendige vrede eene waarheid werd, en uit den staat van dichterlijke bespiegeling tot wezenlijkheid overging? Doch wie zal zich weerloos verklaren, en eene gevaarlijke proef nemen, door het wegwerpen van het zwaard? Zoo lang de menschen zijn die zij zijn, en niet zoo als zij moesten wezen, zal ook dit kwaad, helaas! een noodzakelijk kwaad blijven. Het Christendom moge zijnen gezegenden invloed uitoefenen op het voeren van den krijg, en op het verhinderen van deszelfs vermenigvuldiging; wie de menschen kent en opmerkzaam gadeslaat, houdt de afschaffing van den oorlog voor een' dichterlijken droom, aan wiens verwezenlijking niet, dan met nog grooter gevaar, is te denken. Dán eerst, wanneer er geen aanvaller is, kan de oorlog wegvallen. De afschaffing van ééne zijde zou den euvelmoed van den anderen kant eerder doen opstuiven, daar er dan geen zwaard is, om het zwaard in de scheede te houden. Hier wacht ik geene tegenspraak, het allerminste van hen, die, zoo als velen in het vaderland van den Semeur, voor de afschaffing der doodstraf ijveren, maar met een' ijver zonder verstand. Hetgeen toch van den oorlog geldt, is op de doodstraf niet minder toepasselijk. Of is de overtreder der wetten niet de aanvaller, en mag de overheid, ook de Christelijke overheid, het zwaard wegwerpen, opdat de beteren zonder bescherming en de overtreders zonder vrees zouden | |
[pagina 555]
| |
zijn? Verbiedt dan het Christendom aan de beteren de handhaving van het Natuurregt, om, ten koste van het leven van den aanvaller, eigen leven te verdedigen? Dit regt is het, dat de overheid uitoefent. Zoo handelt bezadigdheid met onpartijdigheid, na bedaard onderzoek; terwijl, bij afschaffing van de doodstraf, hartstogt en overijling niet altijd den schuldigen zouden treffen. Het kwaad, dat men zoekt af te schaffen, zou althans niet minder, maar meermalen en verschrikkelijker plaats hebben. Dan toch zou elke schuld even zwaar geboet moeten worden. Aan verzachtende omstandigheden denkt de heete drift niet. Dan wordt alles op staande voet afgehandeld. Beschaving zou zekerlijk niet winnen, wanneer wraak in plaats van regt kwam, en meer bloeds zou er vergoten worden, indien de overheid haar regt liet varen. De misdaden, nu niet gebreideld door de vrees voor den dood, zouden zich vermenigvuldigen, en, om zelfs de gevangenis te ontgaan, zou het leven van weerloozen meer op het spel gezet worden. Doch ik behoef dit niet verder uiteen te zetten. Indien men het oog vestigt niet enkel op hen, tegen wie de doodstraf is uitgesproken, maar ook op zulken, wier leven meerder zorg verdient dan dat van misdadigers, dan zal alle overdrijving van medelijden wijken voor de overleggingen van het gezond verstand. En daartoe is een breedvoerig betoog niet noodzakelijk. Is nu de uitgesproken doodstraf ongenoegzaam, om de grootste gruwelen altijd tegen te gaan; wat zal het zijn, indien het leven der beteren kan worden verkort door zulken, die, bij ontdekking, minder leed hebben te wachten? Daar, waar vrijplaatsen (asyla) zijn, ziet men de vruchten van zulk eene ontijdige barmhartigheid. Daar nemen de misdadigers niet eens de moeite, om, bij het uitspreken der vonnissen, de grenzen te leeren kennen, binnen welke men het grootste kwaad, met het minste gevaar voor het leven, kan bedrijven. Van die geringe moeite is men door afschaffing van de doodstraf ten eenemale ontslagen. In ons vaderland wenschen wij, dat geene proefneming geschiede, vóór dat van el- | |
[pagina 556]
| |
ders blijkt, dat de tijd hiervoor geschikt en rijp is. Men late het werk der afschaffing van die straf over aan het Christendom. Dit is het wenschelijkste van alles. Of zouden daar minder goede Christenen zijn, waar het regt wordt gehandhaafd tegen de boozen? Door die handhaving van het strenge regt lijdt voorzeker het echte Christendom niets. Voor burgerlijk bestuur en burgerlijke wetgeving behelst de leer van jezus en zijne Apostelen geene bepaalde voorschriften. Alleen zij, die het Christendom met de burgerlijke maatschappij ook van Christenen verwarren, meenen iets te vinden, wat bij jezus of zijne Apostelen nooit moest gezocht worden. Alleen zijdelings werkt het Christendom, door zedelijke middelen. Christenen, voor den Hemel gevormd, zijn, als onderdanen en overheid, beter dan zij, die dezen invloed van zich weren. In zoo verre werkt het Christendom tot afschaffing van de doodstraf, niet door stellig verbod, maar door tegenwerking van de misdaden, die in de burgerlijke wetgeving het aanhouden van de doodstraf noodzakelijk maken. Zoo moet men oordeelen, wanneer men zich door de beginsels van het Christendom wil laten leiden. Daar toch jezus en de Apostelen aangaande den oorlog niets hebben gezegd, vindt men de doodstraf vermeld als iets, dat aan de overheid niet enkel is geoorloofd, maar zelfs als pligt opgelegd. Het is wonder, dat men niet genoeg let op hetgeen paulus schreef, Rom. XIII:1-4. Deze plaats stelt toch wel het aanhouden van de doodstraf, als geoorloofd, en pligtmatig voor de overheid, buiten allen twijfel. Dit zullen wij hier nog met een enkel woord aanwijzen. ‘Een ieder (alle ziele) zij aan de boven hem staande magten onderworpen. Want er is geene magt, dan van God. En de bestaande (magten) zijn door God geordend.’ Houdt men op het oog, dat paulus van de Romeinsche regering spreekt, welke niet zonder willekeur Christenen van Joodschen oorsprong met de overige Joden uit Rome verbannen had, dan geldt dit plaatselijke ook wel degelijk Christelijke regeringen, aan | |
[pagina 557]
| |
welke Christenen behooren onderworpen te zijn. Niet minder dan de Romeinsche overheden geldt het dan ook de Christelijke, wat vs. 2 voorkomt: ‘Zoodat hij, die zich tegen de magt verzet, zich tegen Gods verordening verzet; en zij, die hiertegen opstaan, zullen zich een oordeel op den hals halen.’ Het Christendom stelt aan Christenen pligten voor jegens de burgerlijke overheid, en dreigt met straffen, van Godswege op het schenden dier pligten bepaald. Aan de overheid zelve wordt door het Christendom geen pligt voorgehouden, maar wel wordt aangetoond, wat die overheid van Godswege is, en wat zij ter beteugeling van het kwaad heeft in acht te nemen. ‘Want de oversten (overheden) zijn niet een schrik van goede, maar van kwade daden.’ Het bewind boezemt hun schrik in, die het kwaad, niet, die het goed bedrijven. ‘Wilt gij nu niet vreezen voor de magt, (de regering) doe het goede; en gij zult lof van haar ontvangen.’ Hier blijkt duidelijk, in welken zin het Christendom straf, ook doodstraf, wil afgeschaft hebben, door goed te doen, en zóó de straf te ontgaan, als eenig middel hiertoe voor te stellen en aan te dringen. De regering toch is ‘Gods dienares;’ zij voert Gods wil uit ‘u ten goede,’ tot welzijn. ‘Maar vrees, indien gij kwaad doet; want zij draagt het zwaard niet vergeefs.’ Het zwaard in de hand der overheid, als dienaresse Gods, heeft dán eerst kracht en beteekenis, indien men hier de doodstraf niet uit het oog verliest. Het zwaard is toch in hare hand geene ijdele vertooning. Het is niet vergeefs, dat zij dit zwaard voert. Geheel de toon van schrijven doet, bij de minste oplettendheid, gevoelen, dat paulus hier de overheden niet neemt zoo als zij toen vooral waren, met het zwaard gewapend, wel ter wering van het kwaad, maar niet als zoodanig door het Christendom gewettigd, en aan welke de Christenen, naar de omstandigheden, zich behoorden te onderwerpen. Doch alle twijfel valt weg, indien men, gelijk het behoort, het volgende: ‘want zij is Gods die- | |
[pagina 558]
| |
nares, eene wreekster tot straf (toorn) den kwaaddoeners,’ vereenigt met de woorden: ‘zij draagt het zwaard niet te vergeefs.’ Dan blijkt duidelijk, dat de Apostel het Goddelijke dier instelling wil erkend hebben, en dat het dus geene aanmatiging van magt is, wanneer het zwaard der geregtigheid tegen den misdadiger getrokken, en aan hem de doodstraf uitgevoerd wordt. Wij laten het bij deze eenvoudige ontwikkeling van deze plaats, welke, als geldende voor hetgeen wij hier betoogen, door iederen onpartijdige wel zal worden aangenomen. In dien zin moet ook opgevat worden hetgeen petrus schrijft, schoon hij niet zoo uitdrukkelijk als paulus de doodstraf aanroert, 1 Petr. II:13, 14. Het Christendom beveelt de doodstraf niet, maar verbiedt dezelve even min; het werkt, door de boozen tot verbetering op te leiden, de afschaffing der doodstraf niet uit, omdat niet alle boozen, door het licht des Evangelies geleid, de misdaden nalaten, maar het erkent toch een regt, door God verleend, aan de burgerlijke maatschappij; en het zal dus wel, uit hetgeen hier door ons is opgemerkt, duidelijk blijken, dat, om het meeste niet te noemen, ook in de Christelijke maatschappijen het aanhouden van de doodstraf althans met het Christendom niet onbestaanbaar is, zoolang de misdaden der menschen dit kwaad noodzakelijk zullen maken. |
|