Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijC.W. Hufeland, als arts en akademieleeraar.(Vervolg en slot van bl. 455.)
Door de Voorzienigheid tot dusverre geleid, door haar bemoedigd, aanvaardde ik met Paschen van het jaar 1793 het Hoogleeraarsambt te Jena. Mijne bezoldiging als Professor ordinarius honorarius was slechts driehonderd thalers. Ik vleide mij echter het tekortkomende te zullen vinden uit de collegiegelden der studenten in de Geneeskunde, die toen te Jena in grooten getale aanwezig waren. Behalve mijn vertrouwen op God, werd ik door een inwendig gevoel opgewekt. Dit zeide mij, dat mijne, gedurende tien jaren, reeds verkregene ondervinding en opgevatte denkbeelden over het leven, de kunst en de wetenschap niet te vergeefs voor de uitbreiding der wetenschap zouden zijn. Door de mededeeling van hetgene, waarmede ik geheel vervuld was, hoopte ik niet zonder invloed te blijven op de vorming der studerende jongelingschap. Vele en nieuwe denkbeelden waren bij | |
[pagina 534]
| |
mij opgekomen, zoo wel over het menschelijk leven, als over de kunst. Zij bragten mij tot een hooger standpunt, en deden mij van één grondbeginsel uitgaan; uit dit oogpunt beschouwde ik het leven, en hieraan maakte ik alle overige denkbeelden ondergeschikt. Volgens deze wijze van beschouwing had ik reeds sommige gedeelten der Makrobiotiek en der Pathogenie (de Ziekteöntwikkeling) geschreven. Ik maakte mij deze ten nutte tot mijne voorlezingen. Zij werden meer toegejuicht, dan zij verdienden of ik had durven verwachten. Dit was vooral met die over de Makrobiotiek het geval. Ik hield deze lessen in het openbaar, in de groote gehoorzaal, voor 400-500 toehoorders. Ik heb van dezelve, ook om de zedelijke strekking, welke ik tevens op het oog hield, veel genoegen en zegen ondervonden. Bovendien gaf ik dagelijks twee uren bijzondere Geneeskunde (Therapia specialis), in één half jaar den geheelen cursus. Ik moest dus dagelijks vier uren aan het onderwijs wijden, de zieken in het akademisch gasthuis bezoeken, en mij op mijne lessen voorbereiden. Ik stond 's morgens reeds ten vijf ure op, en het was voor mij een druk jaar; vooral leden mijne oogen veel door het werken bij kaarslicht des ochtends. Later hield ik nog bij afwisseling Ziektekunde (Pathologia) en de leer der Geneesmiddelen (Materies medica), zoodat ik de voornaamste gedeelten der Geneeskunde, naar mijne wijze van zien, bewerkte. Mijne bijzondere lessen werden steeds door 80-100 jongelieden bezocht, brandende van ijver voor de wetenschap. De beste geest heerschte onder hen. Daardoor werd verwezenlijkt hetgeen onmogelijk scheen. Voor het Clinicum kon ik slechts over driehonderd thalers beschikken. Nogtans werden er jaarlijks doorgaans zeshonderd zieken opgenomen, en aan vijftig jongelieden de gelegenheid gegeven, zelve zieken te behandelen. Dat ik aan deze inrigting de collegiegelden besteedde, spreekt van zelf. Door mijne ambtgenooten en andere beroemde mannen werd ik op de vriendschappelijkste wijze bejegend; zij waren mij tevens vrienden, als loder, stark, batsch, fichte, griesbach, paulus, schiller; later kwamen schlegel en schelling er nog bij. In het jaar 1795 gaf ik mijne Pathogenie in het licht, en in 1796 de Makrobiotiek. De eerste werd door de geleerde wereld, de andere door het algemeen zeer wel ontvangen. Zij werd ook in de meeste talen van Europa overgezet; in | |
[pagina 535]
| |
het Engelsch, Fransch, Italiaansch, Spaansch, Poolsch, Zweedsch, Russisch en Servisch.Ga naar voetnoot(*) Omtrent denzelfden tijd begon ik, op verzoek van den boekhandelaar seidler, mijn Journal der practischen Heilkunde, waarmede ik desgelijks zoo voorspoedig mogt slagen, dat ik het door mijn geheele leven heb voortgezet. Het werd een punt van vereeniging voor ervaring in de Geneeskunde tegen den stelselgeest van den dag. Ik vond er ook mijne rekening bij, en het werd de hoofdbron van mijne welvaart; want ik had mij ten regel gesteld, van de inkomsten niets te besteden, maar ze op te leggen. Ten gevolge van dit ailes begon ik zeer vermaard te worden, meer dan ik verdiende, hetwelk ik door Gods goedheid steeds levendig gevoeld heb. Ik ontving de eene roeping na de andere naar elders. Zij verdrongen elkander nagenoeg in de jaren 1797 en 1798. Ik werd eerst beroepen als Hoogleeraar naar Kiel, toen naar Leipzig, later als Lijfarts van den Russischen Keizer paul, vervolgens als Hoogleeraar naar Pavia, om frank te vervangen, op zijne aanbeveling. Ik bedankte voor alles, ook uit gevoel van erkentenis jegens mijn Vaderland; het was mij wél te Jena. Eerzucht was voor mij geen prikkel, vooral ook omdat ik in Rusland buiten alle wetenschappelijk verkeer zoude geraakt zijn. De post van Hoogleeraar te Pavia, in het heerlijk Italië, met f 4000 bezoldiging en vier maanden vacantie gedurende den zomer, had veel uitlokkends voor mij. Ik bedankte evenwel. Ik was te zeer aan mijn Vaderland gehecht, en ik gevoelde mij dus verpligt, aan hetzelve mijne kundigheden bo- | |
[pagina 536]
| |
venal te wijden. Ook vreesde ik voor den invloed van het Katholicismus op mijne kinderen. Ik voorzag den inval van bonaparte, en de langdurige oorlogen, die ons bedreigden en later uitgebarsten zijn. Ik verkreeg echter eene verhooging mijner jaarwedde van 300 tot 600 daalders, en de inrigting van een klein ziekenhuis voor de Kliniek. Dit was het schitterendste tijdperk van mijn leven, maar des te gevaarlijker voor mijne ijdelheid; het kon mij ligt tot verwatenheid, trots en opgeblazenheid brengen; het kon verderfelijk voor mijn beter deel worden. Maar ook hier zorgde de Voorzienigheid; het gevaar werd afgewend door smartelijke ontmoetingen, die mij onverwacht troffen, en ik werd geoefend in ootmoed, bescheidenheid en zelfverloochening. Hetgeen mij smartelijk wondde, was de opkomst van het stelsel van brown. Weickard en röschlaub stonden hetzelve in Duitschland met hevigheid voor, en gedroegen zich zeer onbetamelijk omtrent dezulken, die niet met hen van dezelfde gevoelens waren. Dit slelsel vond veel ingang bij jongelieden, door den schijn van waarheid, eenvoudigheid, gemakkelijkheid en juist betoog, waaronder het zich voordeed. Maar het vernietigde de ware en grondige studie, de juiste beschouwing der natuur, en de ervaring; het wees eenen voor de praktijk geheel verkeerden, zelfs zeer gevaarlijken weg. Het ontroofde mij bovendien de verdienste, welke ik persoonlijk meende omtrent de wetenschap verworven te hebben. Reeds lang vóór brown was ik van het denkbeeld vervuld, en had ik er naar gestreefd, de Geneeskunde van een beginsel (Princip) te doen uitgaan; overal het leven of de levenskracht op den voorgrond te stellen. Langs dezen weg hoopte ik de overeenstemming (eenheid) te bevorderen; vleide ik mij, de onderscheiding tusschen de gevoelens dergenen, die de leer der vochten en die der vaste deelen voorstonden, (Materialisten en Dynamisten) te doen ophouden. Dit doel werd nu aan brown toegeschreven, die als de Hervormer der Geneeskunde en de hersteller van derzelver reine leer geprezen werd; eene dwaling, waarvan nog velen in Duitschland niet teruggekomen zijn, en die in sommige leerboeken voortgeplant wordt. Het stelsel van brown werd eenzijdig en slechts van het standpunt der prikkelbaarheid (Incitabiliteit) door hem voorgestaan. De studerende jeugd werd er zoo door begoocheld, dat zij doof werd voor | |
[pagina 537]
| |
de stem der ervaring, en blindelings de nieuwe dwaalleer volgde.Ga naar voetnoot(*) Ik gevoelde mij zeer ongelukkig, toen ik de jongelieden bij troepen naar Weenen en Bamberg zag trekken, nadat zij door mij overeenkomstig de ervaring gevormd waren, om zich, onder de leiding van frank (johan peter) en marcus, aan het verderselijk Brownianismus over te geven. Wat mijne smart vermeerderde, was, dat röschlaub alles, wat ik reeds geschreven had of nog schreef, smadelijk aantastte en verguisde.Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 538]
| |
Naar het ligchaam trof mij eene niet minder zware ramp; ik verloor plotselijk het gezigt op het regter oog. Den 20 November 1798 werd ik bij koud en nat weder door eenen lijder ontboden op drie uren afstands. Ik moest mij van een open rijtuig bedienen. Doorkoud en nat kwam ik des avonds omtrent acht ure te huis. Ik vond het pas uitgekomen dichtstuk van göthe, Herman en Dorothea; ik verslond hetzelve; met veel inspanning bleef ik in hetzelve tot middernacht lezen; ik begaf mij te bed, sliep tot zeven ure, en ontwaakte met verlies van het gezigt op het regter oog. Ik zag door hetzelve slechts als in een' donkeren nevel. Het was zwarte staar, door eene jichtachtige stofverplaatsing op de overspannen gezigtzenuw. Loder, stark en bernstein deden al het mogelijke, maar te vergeefs. Ik bleef blind, en mis steeds het gezigt op het regter oog (geschreven 4 Junij 1831.) Ik besloot, gedurende een half jaar mijne oogen niet te vermoeijen. Ik reisde naar Dobberan en Pyrmont. Ik gebruikte het zeebad en dronk het water te Pyrmont. Ik bezocht een landgoed, hetwelk ik aan den Rhijn gekocht had, Haenlein genoemd. Alles bleef echter vruchteloos. God spaarde echter mijn linker oog, waardoor ik gedurende dertig jaren nog zoo veel heb kunnen doen. Toen mij dit ongeluk overkwam, trof het mij zwaar, en mijn verder leven en volgende lotgevallen werden er zeer door gewijzigd. Ik kon, naar alle waarschijnlijkheid, berekenen, dat hetzelfde ongeval ook mijn ander oog treffen zoude. Zoowel mijn letterkundige arbeid als mijne praktijk werden er door gestoord; het vervolgen mijner Ziektekunde werd er door gestaakt. Ik begon bedacht te worden, hoe ik als blinde nog eenig nut zoude stichten. Dit kon slechts als Leeraar of Schrijver. Ik moest mij, zoo wel bij het voorlezen als dicteren, van vreemde hulp bedienen. Dit gaf aanleiding, dat ik studenten als huisgenooten en vrienden bij mij nam, harbauer en bischoff onder anderen. Het gelukte mij, niet onder mijn leed te bezwijken, maar mijzelven te bemoedigen. Onder opzien tot God begon ik mijne bezigheden met vernieuwde krachten te hervatten, ofschoon zij met meer bezwaren vergezeld gingen en ik niet | |
[pagina 539]
| |
meer zoo volledig daarin voorzien kon. Ik houde mij overtuigd, indien ik mijzelven in zwaarmoedigheid had toegegeven, hetwelk velen doen, ik zoude ook het andere oog verloren hebben. Veel stil verdriet en hartzeer had mij reeds sedert lang gestemd, niet langer naar aardsch geluk te streven, maar voor een hooger doel te leven; ja, ik beschouwde den overgang tot een ander leven als eene gelukkige uitkomst. Zoo vond mij het jaar 1800 niet meer verheugd, nog minder opgeblazen, integendeel gedrukt en bekommerd. Mijne uitwendige belangen waren niet meer genoegelijk of opbeurend. Door de Fransche Revolutie en het ook naar Duitschland overslaande Jacobinismus en Sansculottismus werden de Vorsten zeer wantrouwend, vooral tegen Geleerden en Akademiën! Onze voortreffelijke Vorst scheen in dit wantrouwen te deelen; althans zijne vroegere genegenheid voor Jena verkoelde, door meer vrije uitingen van sommigen der Hoogleeraren aldaar, en door den, tot den vrijheidszwijmel zoo ligt op te zetten, geest der studenten. De Vorst kwam niet meer herwaarts; de toegezegde en reeds begonnene verbeteringen werden niet voortgezet. Wat mij betrof, ik kon het mij beloofde ziekenhuis niet verkrijgen, en het scheen, indien er al een mogt tot stand komen, dat het iemand anders ten deel zoude vallen, die te Weimar zich meer persoonlijken invloed had weten te verwerven. Er begon ontevredenheid onder de Hoogleeraren te heerschen. FichteGa naar voetnoot(*) was reeds naar Berlijn vertrokken, van wege zijn ongelukkig Atheïsten-proces. Ook op mij werkte deze stemming; ik werd mismoedig, en zag de toekomst bedrukt tegen. Onverwacht en onvoorzien ontving ik, juist in deze oogen- | |
[pagina 540]
| |
blikken, eene roeping naar Berlijn, ter vervanging van selle, als Director van het Collegium medicum, Lijsarts, en eersten Arts der Charité, met eene bezoldiging van 1600 thalers. Ik was deze roeping, zoo als ik dit later vernam, behalve aan den reeds verworven naam, verschuldigd aan beyme. Deze, in het afgeloopen jaar met den Koning te Weimar zijnde, had mij persoonlijk leeren kennen. Ik kon, zoo wel door mijn inwendig gevoel, als van wege mijne uitwendige belangen, dit aanbod niet anders beschouwen, dan als eene roeping, als eene genadige beschikking van den hemelschen Vader, vooral dewijl alles geheel buiten mijn toedoen zoo geschikt werd. Te Jena werden mijne vooruitzigten steeds donkerder; hier opende zich voor mij een ruime, genoegelijke werkkring; hier verkreeg ik een groot ziekenhuis, waar ik als onderwijzer der Kliniek veel nut kon stichten; hier kwam ik in ruimere omstandigheden, en vond ik een' opkomenden Staat, onder eene liberale regering; voor mij en mijn huisgezin was vooral van belang, dat ik een gunstig vooruitzigt had ter vestiging van mij en mijne kinderen in een' grooten Staat. Mijn besluit was derhalve spoedig genomen. Ik leide mijn ambt neder, dankbaar jegens den Vorst, die de eerste oorzaak mijner verheffing geweest was; ook jegens de Hoogeschool, welke mij gedurende acht jaren met vriendschap en onderscheiding te gemoet gekomen was. Moedig aanvaardde ik mijne nieuwe bestemming. Mijn voorbeeld werd spoedig gevolgd door meerdere der uitstekendste Hoogleeraren, loder, paulus, schelling en anderen; het scheen wel eene Emigratie. Gedurende mijn verblijf te Jena werd ik vader van twee lieve kinderen; julia, geboren te Jena, en laura, aan den Rhijn, werwaarts hare moeder van wege hare gekrenkte gezondheid gegaan was. Door mijnen letterkundigen arbeid, vooral door mijne Makrobiotiek en het Tijdschrift, had ik een kapitaal overgewonnen van 10,000 thalers; hiervoor kocht ik het landgoed Haenlein, aan de dusgenoemde Bergstraat. Dit zoude het rustoord voor mijnen ouden dag worden. Maar, wat zijn de berekeningen der menschen? Hoe geheel anders is het gegaan! Op tachtig mijlen afstands, te Berlijn, in de Diergaarde, heb ik dit Asylum gevonden. |
|