Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |
Joseph Speckbacher, bijgenaamd de vuurduivel.(Uit de Geschiedenis van den Tyrolschen Opstand in 1809.)
Tyrol is een der gewesten van Europa, hetwelk minst van alle bezocht wordt, en nogtans een der gene, welke zulks het meest verdienen; deszelfs natuurtooneelen zijn grootsch en treffend, deszelfs inwoners dapper en trouw, deszelfs dorpen en vlekken nijver en welbevolkt. Deszelfs geschiedenis is weinig bekend, en is niettemin eene der belangrijkste; het is de geschiedenis van een volk, steeds gereed om buitenlandschen aanval af te slaan. De opstand der Tyrolsche bergbewoners in 1809, die waardige tegenhanger der Spaansche insurrectie tegen napoleon, heeft weinige herinneringen achtergelaten. De algemeene oplettendheid werd destijds door te groote gebeurtenissen elders heengelokt, en de reuzengevechten, die van het eene einde van Europa tot het andere, van de oevers van den Taag tot aan die des Donaus, geleverd werden, trokken de blikken af van den heldhaftigen worstelstrijd, dien eenige boeren in een' bergachtigen hoek van Duitschland volhielden. De bulletins van 1809 spreken ons van de Tyrolsche opstandelingen als van een handvol roovers, door hunne priesters in geestdrift gebragt, door het goud van Engeland bezoldigd, en aangevoerd door hoofden, die halve wilden waren; niettemin versloegen die roovers drie legers, welke men uitgezonden had, om hen tot onderwerping te brengen; en toen reeds al het overige van Duitschland aan de voeten van den veroveraar lag, bleven zij alleen, in hunne bergen verschanst, aan de overwinnaars van Eckmuhl en van Wagram het hoofd bieden, en deden eindelijk alleen onder voor besliste overmagt. De aanvoerders dier boeren, boeren gelijk zij, vertoonen ons eene zonderlinge mengeling van grootheid en eenvoudigheid, van ruwheid en heldenmoed; hunne namen zijn bijna onbekend gebleven, en nogtans, de mayer's, de schenken, de haspinger's, de speckbachers en de herbergier andreas hofer zijn onbetwistbaar geene gewone menschen geweest. De gedachtenis van dezen laatsten is de eenige, welke aan de vergetelheid ontsnapt is; die zijner medgezellen verdient mede daaraan onttrokken te worden. De thans nog onuitgegevene geschiedenis dier dappere lieden zou | |
[pagina 511]
| |
ontegenzeggelijk eene der zonderlingste kronijken van dit in gebeurtenissen zoo vruchtbare tijdvak wezen. Wij hebben beproefd, daartoe de bestanddeelen te verzamelen. Reeds hebben wij elders de geschiedenis van den vermaarden andreas hofer verhaald; thans wenschten wij den dapperen man te doen kennen, die, na den hospes uit het Passeyer-thal, de dierbaarste en roemrijkste herinneringen in Tyrol heeft achtergelaten. Die man is joseph speckbacher.
Joseph speckbacher, bijgenaamd de Vuurduivel, werd in 1768 geboren te Gnadenwall, een dorpje niet ver van Hall, in Tyrol. Zijn vader, leverancier van hout voor de zoutpannen dier stad, leefde als een welgesteld man; hij stierf echter, alvorens hij voor de opvoeding van zijnen zoon had kunnen zorgen, en zijne vrouw volgde hem weldra in het graf. De kleine joseph, naauwelijks zes jaren oud, van beide zijne ouders beroofd, werd aan verre bloedverwanten toevertrouwd, die hunnen kweekeling zeer moeten veronachtzaamd hebben, daar zij zelfs niet zorgden, dat hij lezen of schrijven leerde. Evenwel scheen speckbacher met de gelukkigste geschiktheden begaafd: maar misschien maakten juist de overmatige werkzaamheid van zijnen geest, zijne ongedurigheid en zijn onafhankelijk karakter hem onbekwaam tot schoolvlijt of volhardende studie; misschien ook verdoofde het gevaarlijke voorbeeld zijner meestal oudere makkers bij hem den smaak voor stilte, ernst en zittende bezigheden. Vurige jagers, onvermoeide stroopers, hielden de jonge Tyrolers van dien tijd zich dag aan dag met het vervolgen der gemsen, der steenbokken of der hazelhoenders bezig. De jagt was voor hen arbeid, uitspanning, behoefte; zij alleen hield al hunne gedachten, al hunne geest- en ligchaamskrachten werkzaam. Zij bragten in bosschen en bergkloven den tijd door, welken heden ten dage hunne kleinkinderen in de dorpsscholen besteden. Aan ontberingen gewoon, tegen vermoeijenissen gehard, gevaren verachtende, kreeg ziel en ligchaam bij hen gelijktijdig vastheid en kracht. In dit harde leerschool vormden zich die geduchte Landstormen, die, alleen, den verwinnaren van Europa het hoofd durfden bieden. Zijne vroegtijdige ligchaamssterkte, zijne stoutheid, of lie- | |
[pagina 512]
| |
ver eene onbedachtzame vermetelheid, die hem aan geen gevaar liet denken, deden speckbacher, hoezeer den jongsten van allen, weldra onder zijne makkers en jagtgenooten uitmunten. Zijn oog was scherp, zijne hand vast, zijne leden onvermoeibaar; zijn geest, rijk aan vinding, gelijk die van al de Tyrolers, schoot nimmer in hulpmiddelen te kort; waar kracht niet baatte, bereikte hij zijn oogmerk door behendigheid; hij wist, bragt de gelegenheid het mede, list aan stoutheid te paren; ook ontsnapte zelden eene prooi, die zich binnen zijn bereik bevond, aan zijne valstrikken of aan zijne buks. Het duurde niet lang, of zijn naam was vermaard in al de rondom Hall gelegene bergen. Te Volders, te Rinn en te Dux werd van niets anders dan van joseph's daden en avonturen gesproken, en de veehoeders van Patscher-kofel verhieven met geestdrift de wonderbedrijven van den jongen strooper hemelhoog. Wij willen over de geschiedenis der eerste levensjaren van speckbacher niet uitweiden. Wanneer over de jeugd van lieden, die zich door hunne geestvermogens of daden boven den gemeenen hoop verheven hebben, gesproken wordt, zoo mengt, al waren die mannen ook onze tijdgenooten, verdichting zich maar al te dikwijls onder de waarheid. Slechts eene eenige daadzaak, welke berigten, op de plaats zelve ingewonnen, ons als volkomen zeker doen beschouwen, willen wij hier mededeelen. Die daadzaak is geschikt, ons te gelijker tijd een juist denkbeeld te geven van den moed, de behendigheid en de kracht van den jongen Tyroler. Wij kiezen haar daarom uit honderd andere van gelijken aard. Speckbacher verkoos, gelijk wij gezegd hebben, de vrije lucht in het gebergte boven de bedompte school; maar, daar hij evenwel niet al zijnen tijd aan de jagt besteden konde, hoedde hij somwijlen, op de heuvels van den omtrek, het vee der bloedverwanten, die hem in huis genomen hadden. Op zekeren dag, dat hij hunne schapen langs de hellingen van den Patscher-kofel liet grazen, werd joseph, destijds twaalf jaren oud, dwars door de takken van eenig struikgewas, waaronder hij zich had nedergevlijd, om de hitte van den dag te ontwijken, eenen Alpengier (Lämmergeyer) gewaar, die in eene ontzettende hoogte boven de hem toevertrouwde kudde zweesde. Eerst sloeg het kind zonder opmerkzaamheid of bedoeling de vlugt des vogels gade; vervolgens echter, toen hij hem al draaijende nader en nader | |
[pagina 513]
| |
zag komen, vestigde hij eenen doordringenden blik op elke zijner bewegingen, en verkreeg uit dezelve weldra de zekerheid, dat de gier het op een van zijne schapen, hetwelk ongemerkt van den hoop was afgedwaald, gemunt had. In plaats van te voorschijn te komen, en eene poging te doen, om den gedrogtelijken vijand door beweging en geschreeuw te verjagen, (de lammergier, die menigmaal tot achttien voeten vlugts heeft, bezit ook in zijne kromme en scherpe klaauwen een geducht middel van aanval en tegenweer) vat het knaapje terstond het stoute besluit, om eenen worstelstrijd van kracht en vlugheid met den vogel aan te gaan en, ware het mogelijk, hem levend te vangen. Zonder het roofdier, dat al lager en lager daalde, uit het oog te verliezen, kruipt hij door de digtste struiken en het hoogste gras tot naar het punt, waarheen de gier zich scheen te rigten. Daar, op een klein stukje, ten deele openliggenden weidegrond, graasde het schaap, dat zich van den hoop had afgezonderd. Nog altoos tusschen het kreupelhout verborgen, nadert speckbacher zoo digt mogelijk, en, aan de uiterste grenzen van het hout gekomen, zoodat hij niet verder gaan kan zonder gezien te worden, houdt hij stil en wacht. Op dit oogenblik had de gier zijne vlugt gestaakt, en zweefde op zijne wieken. Kort daarna, hetzij hij iets bemerkt had, hetzij hij, na zijne prooi te hebben opgenomen, zich weder op eenen afstand wilde plaatsen, om met te meer krachts op dezelve neder te schieten, steeg hij op nieuw langzaam naar de bovenlucht. Tot eene groote hoogte gekomen, hield hij stil, en scheen onbewegelijk aan dezelfde plaats gehecht. Speckbacher nogtans verloor moed noch geduld. Hij dacht, dat zijn vijand, misschien zijne tegenwoordigheid vermoedende, list met list beantwoordde, en hem uitlokken wilde te voorschijn te komen. Hij bleef dus in zijne schuilplaats en wachtte onverdroten. Eensklaps, terwijl hij, met het oog op den gier gevestigd, die nog slechts eene zwarte stip in het uitspansel scheen, zich over deszelfs onbewegelijkheid verwonderde, ziet hij die stip zich van het blaauw des hemels losmaken, door de lucht schieten, grooter worden, zich ontwikkelen, en de rensachtige vogel stort, met de snelheid en het gedruisch van den stormwind, neder op het schaap, drukt het ter aarde, slaat zijne klaauwen in deszelfs zijden, en breidt de vleugels uit, om het weg te voeren. Dit was het oogenblik voor speckbacher om zich te vertoonen. In twee | |
[pagina 514]
| |
sprongen is de vlugge bergbewoner uit zijnen schuilhoek bij het schaap, grijpt den gedrogtelijken vogel, worstelt met hem lijf tegen lijf, en, in weerwil van deszelfs weêrstand, zou hij zich van hem meester gemaakt hebben, zoo zijne makkers, die hij luidkeels ter hulp riep, tijdig genoeg hadden kunnen toesnellen. Door zijne geweldige kracht en met hulp van bek en klaauwen wist eindelijk de vogel zich aan de klemmende armen van zijnen vijand te ontwringen, maar moest, als zegeteeken, de helft der vederen uit eene zijner wieken achterlaten, waaraan het overal beloede kind zich vastgehecht had, en welke het, schoon bijna geheel van den grond geligt, niet besluiten kon los te laten. Opgroeijende, nam des jongen speckbacher's stoutheid en drift voor een avontuurlijk jagtleven nog gedurig toe. Met eene buks gewapend, en verzeld door jonge lieden zonder vaste woonplaats, die, even als hij, steeds gereed waren alles te wagen, werd ieder dag zijns levens door de vermetelste stroopersondernemingen gekenmerkt, niet zelden zelfs door wezenlijke rooftogten, van welke, het is waar, Tyrols natuurlijke vijanden de eenige slagtoffers waren. Werkelijk schijnen de woeste gebergten, die zich boven het meer en de vallei van Achen verheffen, en de digte zoom van bosschen, die aan den kant van het Iserthal het Koningrijk Beijeren van het land van Inspruck gescheiden houdt, het geliefkoosde tooneel der bedrijven van den Tyrolschen robin hood geweest te zijn. Niet tevreden met, op de landen van een volk, den jaloerschen mededinger en menigmaal den vijand zijns landheers, de gemsen te jagen, wil speckbacher weldra geheel op kosten van hetzelve leven. Hij herinnert zich, terwijl hij de hoeven der gehate Beijerschen berooft en derzelver eenzaam liggende woningen uitplundert, dat in het begin der eeuw zijn grootvader tegen ben gestreden heeft. ‘In mijne kindschheid,’ zegt hij in een geschrift, hetwelk van zijne hand is overgebleven, ‘hoorde ik mijnen grootvader ons zijne krijgsbedrijven onder maximiliaan emanuel verhalen; hij zeide ons, hoe de Beijerschen door de Tyrolers verwonnen waren geworden, en ik brandde van ongeduld, om hen ook eenmaal, even als hij, te overwinnen.’ De herinnering dier krijgsverhalen ontvlamde zijne jeugdige verbeelding, toen hij, in vollen vrede, met een klein aantal vrienden, deze stoute plundertogten op het Bei- | |
[pagina 515]
| |
jersche grondgebied waagde. Hij vond een streelend genot in de geweldige gemoedsbewegingen, door die roof- en plundertooneelen verwekt, welke hem door naburen, die hij reeds als vijanden behandelde, vogelvrij deden verklaren. Eerlang drijven het aanhoudend daarzijn des gevaars, het genoegen om eenen magtigen tegenstander te braveren en aan deszelfs vervolgingen te ontkomen, speckbacher's wilde hartstogten nog hooger, en misschien stond hij van zwerver tot roover, van roover tot moordenaar over te gaan, toen hij plotseling op deze gevaarlijke helling gestuit wordt door eene van die waarschuwingen des Hemels, welke voor het goede vatbare zielen alleen in staat zijn te verstaan. Op zekeren dag, in het gezelschap dier slechtaards, welke hij zijne makkers noemt, is hij op het punt om nogmaals de grenzen van Tyrol over te trekken, toen de verhardste dier plunderaars, de geen, dien de overigen als hun opperhoofd beschouwen, onverwacht aan zijne zijde dood nedervalt, door den kogel van eenen Beijerschen jager getroffen. Speckbacher's eerste gedachte was, hem te wreken; maar weldra, door dit vreeselijke voorbeeld tot nadenken gebragt, begint hij het als de verdiende straf van een misdadig leven te beschouwen; hij neemt afscheid van zijne medgezellen, die desniettemin zijnen moed niet durven in twijfel trekken, keert rustig naar huis en legt zijne buks af, terwijl hij zich de gelofte doet, haar nimmer tot dergelijke ondernemingen weder te zullen opnemen. Hij hield woord. Van nu af aan, de vallei, waar hij geboren is, niet meer verlatende, leidt hij er een vreedzaam en voorbeeldig leven; ook wordt hij eerlang tot opzigter der zoutwerken van Hall benoemd, een ambt, hetwelk zijn vader eertijds bekleed had. Speckbacher had zijn zevenentwintigste jaar bereikt, toen hij maria schmieder trouwde, die hem het kleine goed Rinn en de daaraan behoorende chalets of Alphutten ten huwelijk bragt. Maria schmieder was eene verstandige, zachtaardige vrouw, van meer kunde dan baar man. Zij ondernam zelfs aan speckbacher het lezen en schrijven te leeren, en hij werd inderdaad bij haar een leerzaam en handelbaar scholier. Deze verandering gaf zijnen vrienden stof om met hem te spotten. ‘Kijk, speckbacher,’ zeiden zij, ‘die nooit een' voet in de school wilde zetten, studeert nu voor schoolmeester!’ Hij zelf lachte er met hen over, zonder daarom het studeren op te geven; want thans | |
[pagina 516]
| |
vreesde hij veel meer voor de zachte verwijten zijner vrouw, dan vroeger voor al de straffen, welke hem zijne meesters oplegden. Ten langen laatste was de moeijelijke onderneming volbragt, en niet lang duurde het, of hij plukte de vruchten zijner vlijt; want in het volgende jaar werd hij tot lid der Commissie van Oordeel in zijn distrikt benoemd, een ambt, dat vrij veel overeenkomst heeft met dat van Vrederegter. De herschepping was niet gering, naar men ziet: de kleine strooper was een achtbaar regtspersoon geworden. Speckbacher was nu drie jaren lang gehuwd geweest, en oefende sedert eenige maanden zijn nieuw en vreedzaam ambt, toen de weêrstuit van den oorlog, dien Frankrijk tegen Europa voerde, zich in Tyrol gevoelen deed. Het jaar 1797 liep ten einde. Gedurende den loop van dat jaar hadden de Tyrolers met verbazing herhaalde malen sterke Oostenrijksche legers hun land zien doortrekken, ten einde zich in de vlakten van Lombardije te verliezen, waar bonaparte hen verwachtte. Meer dan eenmaal waren de verstrooide overblijfselen dier legers in de hooge valleijen van Tyrol eene schuilplaats komen zoeken; meer dan eenmaal hadden de getrouwe bewoners dier bergdalen de zieken onder hun dak genomen, de gekwetsten opgepast en met de vlugtenden hun laatste stuk broods gedeeld. Later, toen de Franschen de Italiaansche kreitsen vermeesterd hadden, hunne voorposten tot Trente en Lavis doorgedrongen waren, en het geschut zich aan de Etsch had laten hooren, hadden die dappere bergbewoners hunne buksen gereedgemaakt, en zich eenen voorraad kogels en buskruid aangeschaft, in het vaste voornemen, de laatste Vorsten uit het Huis van Habsburg, aan welke zij door gewoonte en uit instinet verknocht waren, tot het uiterste te verdedigen. Joubert, die van Trente tot aan den voet des Brenners was doorgedrongen, stelde den moed dier landlieden, wier vaderen in het begin der eeuw vendôme hadden afgeslagen, het eerst op de proef. Te Mulbach zegevierde hij over hunnen hardnekkigen wederstand: de verwinnaars van Italië behielden de overhand op ongeoefende krijgslieden; maar, wisten de Tyrolers al niet te overwinnen, zoo bewees nogtans het slagveld, met de lijken dezer lieden in hunne bruine wambuizen overdekt, dat zij wisten te sterven. Streed speckbacher in de gelederen zijner landslieden in 1797? Wij weten dit niet. Misschien kwam de Landstorm | |
[pagina 517]
| |
van zijn kanton eerst aan, nadat joubert door het Pusterthal was afgetrokken. Wat hiervan zij, zoo hij destijds de wapenen voerde, was zulks als gemeen soldaat, en zonder dat er iets van zijne bedrijven bekend geworden is. Maar toen het traktaat van Presburg, in 1805, Tyrol aan Beijeren geleverd, toen een onstaatkundig bestuur, toen de knevelarijen en de verachting, door de gelastigden uit Munchen den Tyroleren aangedaan, dit volk, hetwelk steeds de buitenlanders verfoeide, tot het uiterste gedreven hadden, begint speckbacher zich te vertoonen, en uit al zijne magt de onderdrukkende hand zijner nieuwe meesters te weêrstaan. De vermaarde andreas hofer, die later opperbevelhebber der Tyrolers werd, was de vriend van speckbacher: hij had hem in de eerste dagen na de bezetting op de groote jaarmarkt te Sterzing ontmoet. De twee mannen waren het oogenblikkelijk eens: hun haat en hunne genegenheid hadden één voorwerp; zij hadden elkander begrepen. Hofer achtte naar eisch de stoutheid en het krachtige karakter van speckbacher, en deze het mystische gezag, de standvastigheid en het uitmuntend gezond verstand van andreas. De twee berglieden hadden elkander wederkeerig hunne hoop en hunne ontwerpen toevertrouwd. Ook toen, na zijn gesprek met Aartshertog jan en zijne briefwisseling met chasteler, de dappere hospes uit het Passeyer-thal het besluit genomen had eenen grooten slag te slaan, trok hij terstond speckbacher in het vaderlandsche eedverbond. Daar hij met volmagt bekleed was, benoemde hij hem tot opperhoofd van de Neder-Inn, en op hem verliet hij zich tot het in opstand brengen der bergbewoners in dat gedeelte van Tyrol. Speckbacher regtvaardigde het vertrouwen van zijnen vriend. Dank zij zijnen ijver, zijne onvermoeide werkzaamheid en zijne niets verzuimende voorzorg, nog vóór het einde der eerste week van April 1809 was alles in den omtrek van Schwatz en Hall tot opstand gereed, en nog hadden de Beijerschen van niets vermoeden. Oostenrijk had aan Frankrijk den oorlog verklaard; de dag ter uitvoering van het ontwerp werd op den 10 April bepaald. Elk der hoofden had zijne bijzondere taak; speckbacher moest, voor zijn aandeel, de stad Hall en de brug over de Inn nabij die plaats in zijne magt brengen. Daags vóór den bepaalden dag, zich het voorkomen ge- | |
[pagina 518]
| |
vende alsof hij een glaasje te veel gedronken had, wikkelt hij zich in een levendig en vrolijk gesprek met eenige Beijersche soldaten, en geraakt met hen binnen de citadel van Hall. Daar, onder gesnap en getwist met zijne nieuwe vrienden, onderzoekt hij de diepte der gracht, de plaatsen, waar elke schildwacht uitgezet wordt, de sterkte der wallen en het getal der verdedigers. Zoodra hij alles weet, waaraan hem gelegen ligt, verheft hij allengs de stem, zijn lagchen wordt spotten, zijn spotten schimpen, tot dat eindelijk de Beijerschen, in woede gebragt, hem bij den kraag pakken en naar buiten werpen. Dienzelfden dag, toen de zon op het punt was om onder te gaan, keerde speckbacher naar huis, omhelsde maria, zijne vrouw, en zijnen zoon anderl, die later zich bij hem voegen moest, nam zijne buks, hechtte aan de zilveren sluitgesp van zijnen hoed de zwarte veder, het onderscheidingsteeken der aanvoerders, en, zich aan het hoofd van ettelijke manhafte vrienden stellende, die hem in een naburig bosch verbeidden, sloop hij, door het eerste duister van den nacht begunstigd, langs afgelegene wegen, tot onder de muren van het klooster van Volders, waar de Beijersche voorposten zich verschanst hadden. De vijand moest verrast worden, eer hij aan verdediging denken kon; want anders zou het gedruisch van een gevecht onmisbaar Hall en geheel den omtrek in alarm gebragt, ja misschien talrijke versterkingen naar het klooster geroepen hebben. Ondertusschen was het ondoenlijk, het gebouw te beklimmen. Speckbacher nam een middel te baat, op hetwelk de Beijerschen niet wel bedacht konden zijn. In het naburige bosch doet hij eenen der zwaarste boomen omhouwen, den stam ten ruwste bedisselen, en in het holst van den nacht laden een vijftigtal der sterkste bergboeren den geweldigen mast op hunne schouders, en naderen daarmede in stilte de kloostermuren. Geen Beijersche schildwacht stond buiten het gebouw. Ook konden de Tyrolers de zware kloosterpoort reeds met de hand bereiken, toen hunne vijanden nog niets van hun daarzijn bemerkt hadden. De vijftig Tyrolers heffen hunnen boomstam op, berennen daarmede de poort, en bij den derden stoot ligt zij onder den voet. IJlings dringen zij in het klooster, houwen al wie wederstand beproeft ter neder, sluiten de overigen in de kelders, en, meester van den overtogt over de Inn geworden, rukken zij snel naar | |
[pagina 519]
| |
Hall, en verbergen zich in het digte kreupelhout op den linkeroever der rivier, afwachtende dat de dag zal aanbreken. Omstreeks middernacht, toen alles binnen de stad in de diepste rust gedompeld lag, en speckbacher's medgezellen, digt tegen elkander gedrongen, over de vermetelheid van hunne onderneming begonnen na te denken, en zich af te vragen, hoe zij, met zulk een handvol volks, eene vesting, van sterke wallen omgeven en door een dapper garnizoen verdedigd, zouden kunnen vermeesteren, - ziedaar, plotseling schiet eene helder vonkelende vlam van een' der toppen van den Patscher-kofel, die boven de stad oprijst, in de hoogte. Op dit sein schitteren duizende van lichten op al de bergen aan den regteroever van de Inn; vuren ontbranden in alle rigtingen, en de hand, die dezelve ontsteekt, schijnt, met eene snelheid, die aan het wonderdadige grenst, van den eenen rotstop naar den anderen te zweven. In minder dan een uur tijds staat geheel het land als in vlam, en de bloedroode weêrschijn dier ontelbare branden wordt op eene onheilspellende wijs door de wateren van de Inn teruggekaatst. Op hetzelfde oogenblik wordt de stilte van den nacht afgebroken door het ver weêrgalmend geluid van horens en van klokken; al de dorpen luiden storm; langgerekte, uit de keel gestootene kreten, gelijk aan die, welke de veehoeders doen hooren, om elkander te waarschuwen, (het jodeln) klinken van de eene helling der valleijen naar de andere; een ongewoon rumoer wordt overal in het gebergte vernomen. Geen twijfel meer, geheel de regteroever van de Inn is in opstand; ieder dorp loopt te wapen. Toen de dag aanbrak, hielden zij, die Hall verdedigden, de poort naar den kant der brug en der regterzijde van den stroom gesloten, en openden slechts die, nabij welke speckbacher en zijne vrienden zich verscholen hielden. Daar alles aan dien kant rustig scheen, waagde het garnizoen van Hall weldra eene verkenning buiten de wallen te doen, om zich met Inspruck in gemeenschap te stellen. Dit had speckbacher afgewacht. Hij laat het krijgsvolk een eind weegs in de vlakte voortrukken; altoen, uit zijne hinderlaag te voorschijn springende, overvalt hij de schildwachten aan de valbrug, brengt hen om hals, en dringt als een stortvloed in de stad. Schrik en verwarring is er ten top; in een oogenblik zijn de Beijerschen overhoop geworpen, gedood, gevangen of over de brug ge- | |
[pagina 520]
| |
dreven. In dit geheele gevecht hadden de Tyrolers slechts twee man verloren. Het overige van den dag besteedde speckbacher, om zijne, elk oogenblik aangroeijende, bende op een' geregelden voet te brengen en te wapenen. Tegen den avond geleidde hij zijn kleine leger onder de wallen van Inspruck, waar geheel het land zich rendez-vous gegeven scheen te hebben. Des anderen daags zag men meer dan twintigduizend boeren met onstuimigheid de voorsteden aangrijpen, die door het regement van den Generaal kindel, ondersteund door eenige ruiterij en andere ligte troepen, verdedigd werden. Die troepen waren in den oorlog geoefende soldaten; hunnen officieren ontbrak kunde noch dapperheid; desniettemin moesten zij wijken. Kindel poogde nog zich in de stad zelve te verschansen; alles vruchteloos: het was hem onmogelijk, de voorbeeldelooze woede en het gedurig aangroeijend getal zijner wilde vijanden te weêrstaan. Na eenige uren vechtens, waren de Tyrolers van de hoofdstraat en de voornaamste posten meester, en, toen de nacht aanbrak, hadden de Beijerschen ook het overige der stad ontruimd. Inspruck, de hoofdstad des lands, was nu in de magt der opstandelingen gevallen, en echter was het werk der bevrijding nog niet voltooid. De Franschen hielden, onder bevel van Generaal bisson, gewapend den Brenner bezet. Het overschot der Insprucker bezetting, met de Beijerschen onder von wrede vereenigd, lag op de omringende hoogten verschanst; en uit de straten der stad kon men zien, hoe de troepen der beide natiën gedurig enger nabij de voorsteden zamentrokken en zich tot een' beslissenden aanval gereed maakten. Maar zelfvertrouwen was bij de Tyrolers niet minder sterk dan hunne krijgsdrift; het was grenzenloos, want het berustte niet blootelijk op menschelijke drangredenen, op de redeneringen van het gewone vooruitzigt, of op de stellige berekeningen, die gewoonlijk der menschen handelingen ten grondslag dienen; zij putteden hun vertrouwen uit gevoelens, die eene veel vermogender heerschappij op hun gemoed oefenden, uit een levendig geloof, of liever uit een verregaand bijgeloof, en uit eene blinde verknochtheid aan hunne bevelhebbers. De eerste uren, die op hunne overwinning gevolgd waren, hadden zij aan den voet der altaren doorgebragt, gezamenlijk de gebeden nasprekende, welke hunne aanvoerders hun overluid voorlazen. Die aanvoerders, niet | |
[pagina 521]
| |
minder opregt in hun geloof dan hunne onderhoorigen, en alle, anders in hun geval zoo natuurlijke, eigenliefde verzakende, beschouwden zich slechts als werktuigen in de hand der Voorzienigheid; allen, en speckbacher even als de overigen, deden onder hunne landslieden eene menigte wonderverhalen rondloopen, waaraan zij zelven geloosden, en die strekten om te bewijzen, dat de hemelsche magten hun werkdadig bijstonden. Waar is het, een zeer zonderling voorval had de natuurlijke overhelling der Tyrolers tot ligtgeloovigheid nog vermeerderd, en de geestdrift dier eenvoudige en vertrouwende lieden ten top gevoerd. Onder de Beijersche officieren, die op den dag van den aanval te Inspruck aanwezig waren, bevond zich ook zekere Kolonel dittfurt, een man van moed, van hoogen militairen naam, van ruwe zeden en van ontembare hartstogten. Die man haatte de Oostenrijkers. Met al zijnen invloed had hij de afscheuring van Tyrol bevorderd, en, die afscheuring gebeurd zijnde, was hij naar de wingewesten, welke Beijeren daardoor verkreeg, gezonden geworden, om het nieuwe stelsel door de kracht der wapenen te ondersteunen. Eenigen tijd had hij te Inspruck verblijf gehouden, en van Inspruck was hij naar gene zijde van den Brenner, in het Val Cembra en in het Pusterthal gezonden geworden, om er de nieuwe wervingswetten, waartegen die gewesten zich verzetteden, in werking te brengen. Dittfurt had de tegenkanting der boeren met eene ijzeren vuist bedwongen. Door hen gehaat en verfoeid, verachtte hij hen van zijnen kant, en verborg hun die verachting niet. Ook werd, in de zuidelijke valleijen van Tyrol, de Beijersche Proconsul met eene soort van ijzing beschouwd. Deze gevoelens waren ten top, toen de omwenteling uitbarstte. Toen dittfurt nu, bij den aanval op Inspruck, de zoo verachte boeren over Beijerens beste soldaten zag zegevieren, kon hij er niet toe komen, te erkennen, dat hij zich in de Tyrolers bedrogen had, en nog minder kon hij besluiten voor hen te vlugten. Op het oogenblik toen de opstandelingen in de hoofdstraat doordrongen en zijne soldaten in wanorde moesten wijken, werpt dittfurt, na vruchtelooze pogingen om hen te weêrhouden, alleen zich, met de sabel in de vuist, op den vijand. Ofschoon door vier kogels getroffen, blijft hij vechten, tot dat hij, uitgeput door bloedverlies en door zijne eigene woede, eindelijk zijnen dood- | |
[pagina 522]
| |
vijanden in handen valt. Deze slepen hem in een naburig wachthuis. Daar hij zich niet meer bewoog, achten zij hem dood, werpen hem in eenen hoek, en zetten de vervolging voort. Uit de langdurige bezwijming, waarin vermoeidheid en pijn hem gestort hadden, tot bewustheid terugkeerende, ziet dittfurt het wachthuis vol zegevierende Tyrolers; aanvoerders en soldaten wenschten elkander met de behaalde overwinning geluk. Onverwacht heft het vergeten lijk van den Beijer zich langzaam op, wendt zich naar de aanwezigen, en vraagt op eenen statigen toon: ‘Wie was die dappere Generaal, die de boeren met zoo veel bekwaamheids bij hunne aanvallen heeft aangevoerd?’ ‘De boeren hebben geenen Generaal,’ antwoordt een der Tyrolers; ‘hebben zij overwonnen, zoo is het omdat ieder hunner vocht voor zijnen God, zijnen Keizer en zijn land.’ ‘Hebben zij geenen Generaal?’ herneemt de gekwetste; ‘en wie was dan die onverschrokken officier, die in het heetst van den strijd vooraan vocht en bevelen uitdeelde? Ik heb hem zelf gezien; hij had een' witten helm op het hoofd, met schitterend witte pluimen versierd.’ Verbaasd zien de boeren elkander aan; men vraagt in het rond; men roept: ‘Wie mag toch wel die aanvoerder geweest zijn, dien niemand onzer gezien heeft? O, ongetwijfeld een beschermgeest, een heilige, een aartsengel, slechts voor onze vijanden zigtbaar!’ - Het verhaal, misschien alleen door ijlende koorts eenen stervenden ingegeven, loopt van mond tot mond, van troep tot troep, en brengt geheel het leger in geestvervoering. Van nu af aan zijn de Tyrolers verzekerd, dat hunne zaak regtvaardig, dat zij heilig is; want God heeft zich voor dezelve verklaard, en zijne engelen gezonden om voor haar te strijden. Ook waren er weinige dagen verloopen, of bisson en von wrede zagen zich gedwongen de wapenen neder te leggen. Geheel Tyrol, het kleine fort Kufstein alleen uitgezonderd, was daardoor in de magt der opstandelingen. Niettemin vertoonde deze oorlog nog menige wisselkansen. Ondanks hun vertrouwen en hunnen heldenmoed, waren de Tyrolers niet altijd overwinnaars, en het Innthal en Inspruck, tooneelen van menigvuldige gevechten, werden beurtelings door de beide partijen bezet. De werkeloosheid der Oostenrijksche Generaals, hunne slappe medewerking, en bovenal | |
[pagina 523]
| |
het gebrek aan krijgstucht bij den Landstorm, waren oorzaken van vele tegenspoeden, die op de eerste overwinningen volgden. Wanneer de trom zich hooren liet, het geschut balderde en het snaphaanvuur langs de geheele linie weêrgalmde, vochten die lieden met eene voorbeeldelooze onversaagdheid, en niets kon hen alsdan op het slagveld doen wijken. Maar, verraste de nacht of een onweder de vechtenden, bekroonde eene snelle zege hunne pogingen, alsdan verstrooiden zich de overwinnaars nog spoediger dan de overwonnenen. Onze helden verspreidden zich door geheel het land, vulden de herbergen en kroegen van ieder dorp, of wel, met de buks over den schouder geworpen, keerden zij onbezorgd naar hunne bergen terug, om hunne vrouwen in de armen te drukken, haar de eerste tijding hunner overwinning te brengen, en eenige dagen uit te rusten. De zorgeloosheid der overwinnaars was een der kenmerkende trekken van dezen oorlog. Met regt verbaast men zich, wanneer men die dappere Tyrolers, in het heftigst van den worstelstrijd, en op eenen tijd, wanneer de vijand het diepst in hun land is doorgedrongen, menigmaal, terwijl er op de eene helling van een' berg gevochten werd, op de andere, even als in vollen vrede, hunne parochiefeesten ziet vieren; nog meer verbaast men zich, wanneer men ziet, hoe zij, bij bruiloftof doopfeesten, in ijdel vreugdeschieten, eenen voorraad buskruid verkwisten, die hun zoo dierbaar behoorde te zijn, en met welken zij zoo veel reden hadden spaarzamer om te gaan. Sedert eene maand waren de Tyrolers in het bezit van Inspruck, toen de Franschen, in Duitschland overwinnaars gebleven, zich bij de Beijerschen kwamen voegen, om hetgeen dezen eene handvol rebellen noemden te verpletten. Talrijke detachementen trokken de west- en noorder-grenzen over en langs het Innthal opwaarts, alles op hunnen weg te vuur en te zwaard verwoestende. Schwatz werd aan de vlammen ter prooije gegeven, en den 17 Mei viel Inspruck weder in de magt zijner oude meesters. De opstandelingen waren naar den Brenner geweken; de uiterste moedeloosheid had zich van derzelver benden meester gemaakt; velen wierpen hunne wapenen weg, en alles scheen verloren, toen eene eerste overwinning aan den Iselberg, (op den 29 Mei 1809) grootendeels aan de be- | |
[pagina 524]
| |
kwaamheid en den moed van speckbacher verschuldigd, de zaken der Tyrolers kwam herstellen. De drie voorname hoofden van den opstand, de Kastelein andreas hofer, de Kapucijner-monnik haspinger, bijgenaamd Roodbaard, en onze speckbacher voerden het bevel over de kleine Tyrolsche armee. Hofer was de vermaardste, meest mystieke en best gehoorzaamde der drie aanvoerders. De Kapucijner haspinger was niet de minst stoutmoedige. In het heetste van den strijd zag men hem, met een geweldig groot ebbenhouten crucifix in de hand, zijne medgezellen aanvuren, de vijanden vervolgen, en, gelijk hij zelf zeide, de eenen naar den hemel zenden, door hun het Christusbeeld te laten kussen, en de anderen naar de hel, door hun, met zijn geducht kruis, als met eene kuods, de hersens te verbrijzelen. Speckbacher alleen bezat de hoedanigheden, in eenen Generaal vereischt, eene volkomene kennis van het land, eenen blik van bewonderenswaardige juistheid, eene ongemeene dapperheid, en eene verbazing wekkende koelbloedigheid in het gevecht. Bij het gevecht aan den Iselberg stond speckbacher aan den regtervleugel van het Tyrolsche leger, en was gelast de brug van Volders te vermeesteren en die van Hall te vernielen. Reeds vroeg op den dag van de brug te Volders meester, rukt hij, aan het hoofd van zeshonderd zijner onversaagdste makkers, naar de brug van Hall. Achter die brug, naar den kant der stad, had de vijand al zijne krachten zaamgetrokken, en een geweldig vuur, zoo uit het geschut als uit het klein geweer, van de wallen der plaats op de brug gerigt, bestreek die in hare geheele lengte en belette de nadering. Speckbacher, tot op een' kleinen afstand van de brug genaderd, doet zijnen troep halt houden, hangt zich de buks over den rug, en, de sabel trekkende, wijst hij de overzijde der rivier aan zijne togtgenooten. ‘Vrienden,’ roept hij, ‘daar wacht u het loon van den wedloop! Voorwaarts! en moge st. florian ons behoeden!’ Allen vliegen hunnen aanvoerder na op de brug, dwars door eene hagelbui van snaphaankogels en van schroot, die breede geulen in hunne gelederen opent. Aan het tegenovergestelde uiteinde der brug gekomen, houdt speckbacher zich er staande, tot dat zijne medgezellen dezelve in den brand gestoken hebben en de vlammen opstijgen. Vervolgens keert hij bedaardelijk naar den anderen oever terug, het gelaat steeds | |
[pagina 525]
| |
naar den vijand gekeerd, en, wanneer de rook het voor een oogenblik gedoogt, hem ettelijke kogels toezendende. Dien dag was het, dat de Beijerschen, over zijne stoutheid verbaasd, hem den bijnaam gaven van den Vuurduivel. In dit gevecht had speckbacher zijnen zoon anderl bij zich. Toen de strijd ernstiger werd, en de Tyrolers zich tot den aanval op de brug gereedmaakten, beval speckbacher, door een in eenen vader zeer natuurlijk gevoel bewogen, den knaap, zich te verwijderen. Daar anderl, na voor een oogenblik heengegaan te zijn, gedurig terugkwam, en steeds weder in het voorste gelid nevens speckbacher stond, sloeg deze hem, in een oogenblik van ongeduld, met het plat zijner sabel, om hem weg te drijven. Ditmaal vertrok het kind inderdaad al schreijende, maar, niet kunnende besluiten om het slagveld geheel te verlaten, hield het zich op eenigen afstand achter den troep, dien zijn vader aanvoerde. Toen hij de snaphaanschoten hoorde, had anderl zijne tranen weldra gedroogd. Evenwel verveelde het hem zeer, in de nabijheid van het gevecht met de armen over elkander te moeten blijven; tot dat hij, rondom zich de vijandelijke kogels in het zand ziende opstuiten, den inval kreeg, zijnen ledigen tijd tot iets nuttigs te besteden. ‘Heden morgen nog,’ zeide hij, ‘heb ik mijn' vader hooren klagen, dat de ammunitie schaarsch begint te worden en dat er gebrek aan kogels is; kom, ik wil hem een' kleinen voorraad verzamelen.’ En terstond, zijn mes trekkende, loopt hij, waar de kogels het digtst vliegen, raapt op, wat er mat voor zijne voeten valt, en graaft met zijn mes die uit, welke al fluitende bij hem in den grond dringen. Vóór dat het gevecht ten einde was, had hij zijnen hoed vol. Toen anderl het verzamelde zijnen zegevierenden vader aanbood, omhelsde speckbacher hem, en beloofde, dat hij van nu af aan hem veroorloven zou, steeds mede te gaan. - ‘En dat overal?’ riep het verheugde kind. - ‘Ja, overal,’ hernam de vader, met de tranen in zijne oogen. Inderdaad verzelde de jonge anderl van nu af aan zijnen vader in het gevecht, en was hem menigmaal van nut door de behendigheid, waarmede hij, in het heetste van den strijd, de bevelen van het eene korps naar het andere wist te brengen. De Beijerschen lieten den spelenden knaap door, weinig vermoedende, dat het de Adjudant van den vijandelijken Generaal was! Speckbacher had ook nog eenen | |
[pagina 526]
| |
anderen boodschapper, die hem goede diensten deed. Het was een groote poedelhond. Wanneer het land, tusschen speckbacher en de andere hoofden, door den vijand bezet was, droeg dit er op afgerigte dier, dwars door de Beijersche liniën, de depeches, in een' valschen staart, van den eenen Tyrolschen legerhoop naar den anderen. In het gevecht aan den Iselberg hadden de Tyrolers, ten getale van ongeveer twintigduizend man, de geheele heuvelrij bezet, die zich aan den voet van den Brenner van Hall naar Inspruck uitstrekt. Overal langs de linie bleven zij overwinnaars, en het verlies der Beijerschen was zoo aanzienlijk, dat de Generaal deroy, onder wiens bevel deze stonden, gedwongen was Inspruck te ontruimen, en overhaast langs den linkeroever van de Inn de wijk te nemen. Terwijl andreas hofer, aan het hoofd van een deel der zegevierende armee, zijne intrede hield in de hoofdstad van Tyrol, dreef speckbacher, zonder tijd in ijdele praalvertooning te verliezen, den vijand aan de Neder-Inn voor zich henen, en joeg hem tot voorbij Kufstein. Vervolgens kwam hij terug, om gemelde vesting, welke van dien kant de sleutel van Tyrol is, te belegeren. Dit beleg was niet gelukkig. De kleine fortres Kufstein, welke pitzenau's verdediging tegen maximiliaan, in de vijftiende eeuw, vermaard gemaakt heeft, is op eene steile rots gebouwd. Speckbacher beproefde, haar door eenen stouten overval te verrassen; maar zijn toeleg mislukte. Daar hij gebrek aan gros geschut had, was hij genoodzaakt, het beleg in eene blokkade te veranderen. De inwoners der stad, die door de vesting bestreken wordt, zijn meer Beijerschen dan Tyrolers. Majoor aichner, kommandant der citadel, had verstandhouding onder hen. Door hen werd hij van de aanstalten der belegeraars onderrigt, verijdelde hunne best beraamde ontwerpen, en was steeds op zijne hoede tegen hunne verrassingen. De vrouwen vooral waren de belangen der Beijerschen toegedaan. Men verhaalt zelfs, dat verscheidene harer naar het legerkamp der Tyrolers gekomen zijnde, en er gepoogd hebbende speckbacher's dappere soldaten om te koopen, hij haar deed vatten, maar zich vergenoegde met haar, tot straf, het hoofdhaar te doen afscheren; vervolgens zond hij haar, onder het spotgelach zijner krijgsmakkers, naar de stad terug. Dit voorbeeld deed eene goede werking; het maakte de Kufsteiner dames omzigtiger, en, daar speck- | |
[pagina 527]
| |
bacher voorts gezworen had, hare mans, zoo hij hen op verraad betrapte, ernstiger te zullen behandelen, en deze wisten, dat de Vuurduivel iemand was, die, wanneer het geval voorkwam, woord zou houden, en hun den hals zou doen afsnijden, even gelijk hij hunnen vrouwen het haar had afgesneden, kwam er een einde aan alle heimelijke treken, en de plaats werd tot het uiterste gebragt. Zij was op het punt om te kapituleren, toen de zaken van gedaante veranderden. Oostenrijk had de nederlaag van Wagram ondergaan (17 Julij 1809.) Volgens de bepalingen der wapenschorsing van Znaim, moesten deszelfs troepen Tyrol ontruimen. De Generaal buol, die het klein getal Oostenrijkers, welke de opstandelingen ondersteund hadden, kommandeerde, gaf bevel tot den aftogt. ‘Het is niet mogelijk, dat de Keizer zijne getrouwe Tyrolers wil verlaten!’ roepen de berglieden; zij loopen te hoop, houden de Oostenrijkers terug, en willen de Beijersche krijgsgevangenen om hals brengen. Hofer, die aan het hoofd van den opstand geplaatst was, vermogt alleen de orde te herstellen: men liet de geregelde hulptroepen vertrekken, als ook hen, die uit pligtbesef of zwakheid dezelve volgen wilden. Speckbacher bezat onder de gelederen der Oostenrijkers vele vrienden; zijne krijgsbegaafdheden, zijn beminnelijk en rondborstig karakter, zijne schitterende dapperheid hadden hem bij de Keizerlijke officieren geliefd gemaakt, die hem de schoonste beloften deden, zoo hij met hen trekken en onder de geregelde troepen dienst wilde nemen. Er is geen held, die niet oogenblikken van zwakheid gehad heeft; want, hoe voortreffelijk ook, blijven helden toch menschen. Door de aanzoeken zijner nieuwe vrienden verlokt, en door de vruchtelooze blokkade van Kufstein ontmoedigd, besloot de dappere aanvoerder, de uit Tyrol aftrekkende Oostenrijkers te volgen. Reeds had hij vrouw en kinderen vaarwel gezegd, trok in een der kleine rijtuigjes van het land, caretta's geheeten, verzeld van eenige Oostenrijksche officieren, den Brenner door, en was reeds bezig langs de zuiderhelling van dat gebergte naar den kant van Sterzing af te dalen, om vervolgens den weg naar het Pusterthal in te slaan, toen hij hofer ontmoette, die naar Inspruck het gebergte optrok. Het rijtuig reed de hellingen van den Brenner af; doch, hoe snel de beweging ook was, heeft het scherpe oog van den bevelhebber speckbacher onder de vlugtelingen herkend. Ho- | |
[pagina 528]
| |
fer gaf geen' schreeuw van verbazing, uitte geen woord van verwijt; alleenlijk bleef zijn zwart oog een oogenblik op dat van zijnen gewezen' krijgsmakker rusten. In dien blik lag zoo veel smart, verbaasdheid en versmading, dat speckbacher niet in staat was denzelven te verduren, maar het hoofd moest afwenden. Geen van hofer's medgezellen had speckbacher herkend; hofer zelf had gezwegen, en evenwel viel het stille verwijt, hetwelk speckbacher in het oog zijns vriends gelezen had, hem zoo smartelijk, misschien juist omdat het verdiend was, dat hij, door schaamte en wroeging aangegrepen, besloot, zijnen weg niet verder voort te zetten. Aan het eerste posthuis verliet hij het rijtuig in stilte, en twee uren daarna was hij reeds bij hofer, die hem met opene armen en met de tranen in de oogen ontving. De Kapucijner haspinger was, van zijnen kant, in zijn klooster geweken; na eenig aarzelen verliet hij het weder, en voegde zich andermaal bij zijne vrienden. Kenmater, schenk en mayer, drie der hoofden, die aan den Brenner en in de streken van de Eisach den meesten invloed bezaten, kwamen mede in het kamp. Men hield raad; men besloot te blijven vechten en Tyrol niet te verlaten, zoo lang weêrstand mogelijk was. Reeds daags na het houden van dien raad begonnen de vijandelijkheden op nieuw, met grooter woede dan ooit, en van den 4 tot den 11 Augustus, in die zeven dagen, door hen de gedenkwaardige week genoemd, toen alles verloren scheen, hebben de aan hunne eigene krachten overgelatene Tyrolers eene dapperheid en standvastigheid aan den dag gelegd, die boven alle bewondering verheven is. Bij het opbreken van den raad had hofer zich naar het Passeyer-thal begeven, om den opstand in massa van zijne vallei en dien der distrikten van Meran te bespoedigen. Werkelijk was hofer meer de Apostel dan de Generaal der insurrectie, meer geschikt om een orakel uit te spreken dan om bevelen te geven, en, hoezeer dapper, verre minder in krijgsbegaafdheden en in beleid of vindingskracht, dan zijne spitsbroeders speckbacher en haspinger. Deze beide laatsten, op den weg van het zuidelijk Tyrol, aan den voet van den Brenner, en aan den ingang van den verschrikkelijken bergpas, die nabij het stadje Sterzing van Stilfes naar Mittewald voortloopt, post gevat hebbende, moesten den vijand, die te Sterzing lag, het hoofd bieden, | |
[pagina 529]
| |
hem zoo mogelijk uit die stad verdrijven, en hem, het kostte wat het wilde, den weg afsnijden naar de zuidelijke streken van Tyrol, de eenige, waarin de vijand nog niet was doorgedrongen. Van Stilfes naar Mauls loopt de weg, in de diepte en van verscheidene stortvloeden doorsneden, langs de Eisach, in welke die vloeden zich ontlasten. Hemelhooge bergen, welker kruinen van graniet bijna regtstandig oprijzen, bestrijken dien weg aan alle kanten. Minder steile hellingen zijn met onmetelijke bosschen van reusachtige dennen bedekt, die, als door een wonder, tusschen zware brokken blaauwen en witten rotssteen ontspruiten. De bergbewoners hadden al de bruggen over deze stroomen afgebroken, de zwaarste boomen geveld, en op derzelver opeengestapelde stammen, die door touwen aan de toppen der rotsen zwevende gehouden werden, al de brokken rots, welke zij vervoeren konden, en steenklompen van allerlei soort opeengehoopt. Dus toegerust, wachtten zij den vijand af. Den 3 Augustus waren er aan den mond der engte, naar den kant van Sterzing, eenige schermutselingen voorgevallen. Den 4den, met het aanbreken van den dag, verkondigde het stormluiden in al de dorpen van den berg de nadering van 's vijands leger. Werkelijk rukte een korps Franco-Saksers uit Sterzing op de eerste brug aan den ingang van den bergpas aan. De Tyrolers wachtten het staanden voets af, en weldra begon tusschen deze stoute berglieden en derzelver meer geoefende tegenstanders een woedend gevecht, waaraan alleen de nacht een einde maakte. Den volgenden dag werd de strijd, met nog meer woede dan den vorigen, hervat. Tien malen waren de Franschen op het punt, om de brug, welke speckbacher en de Kapucijner verdedigden, te vermeesteren, en tien malen werden zij met een allerontzettendst verlies teruggedreven. De stukken geschut, van welke de behendigste schutters de kanonniers gedurig wegschoten, konden niet meer bediend worden; ruiters en voetvolk werden op den weg verpletterd of in den stroom geworpen door de rotsen en boomen, welke de boeren op de digtste drommen lieten afrollen. Eindelijk, door dezen onverwachten wederstand tot razernij gebragt, beproeven de Franschen eene laatste poging; digt ineengedrongen snellen zij naar de brug; ditmaal schijnen zij haar te zullen vermeesteren, maar onder het vechten hebben de Tyrolers haar in brand | |
[pagina 530]
| |
gestoken, en verlaten haar niet vóór zij bijna geheel verteerd is. Door dezen vlammenmuur gestuit, aarzelen de soldaten; vruchteloos trachten hunne officieren hen voorwaarts te drijven. Een derzelven, een man van eene dapperheid, die een beter lot waardig was, hopende het overige korps met zich mede te slepen, drijft zijn paard midden door de vlammen. Reeds is hij de brug twee derden ver over, zijne soldaten zetten zich in beweging en zijn op het punt om hem te volgen, toen de doorbrande ribben, die den vloer nog ondersteunen, onder de zwaarte van het paard bezwijken; geheel het timmerwerk spat uiteen en zinkt weg, en met een donderend geluid stort de brug naar beneden, terwijl de ongelukkige officier, te midden der vlammende stukken houts, in den stortvloed zijn graf vindt. Tegen den avond trekken de, door deze rampspoedige poging geheel ontmoedigde, Franco-Saksers naar Sterzing terug, op hunnen aftogt door duizenden van vijanden bestookt. De landlieden, door de zege hunner broeders in geestdrift gebragt, snelden toe uit alle oorden des lands, wemelden op alle hoogten, bezetteden elken pas, welken de Franschen met geweld moesten openen, om eenen doortogt te winnen. Zij wisten, dat de Maarschalk lefèvre, aan het hoofd van het overschot zijner troepen, Inspruck verlaten had, en naar Sterzing spoedde, besloten hebbende, met eenen eenigen slag dezen opstand te vernietigen, welks voortgangen hij alleen aan de onbekwaamheid der Generaals von wrede en deroy toeschreef. Ten gevolge dezer kennis versterkten zij op nieuw en met nog meer vlijt de posten, welke zij kort te voren met zulk een' goeden uitslag verdedigd hadden. Oude lieden, kinderen, vrouwen hielpen bij dezen arbeid, boomstammen aanvoerende, rotsblokken voortrollende, en met ijver hun nieuw en vreeselijk berggeschut toebereidende. Daags na zijnen opmarsch uit Inspruck trok de Maarschalk lefèvre zijne troepen omstreeks Sterzing zamen. Gedurende dien tijd sloegen de aanvoerders der Tyrolers, speckbacher en haspinger, op de hoogten ten oosten en zniden der stad gelegerd, alle zijne bewegingen gade. Tot nog toe waren die beide hoofden, met de hunnen, de eenigen geweest, die 's vijands aandrang weêrstaan hadden; met ongeduld verbeidden zij hofer, en met het levendigst gevoel van blijdschap zagen zij, op den ochtend zelven van dien dag, uit het westen, in de rigting van Telfs en van | |
[pagina 531]
| |
Gasteig, den Landstorm aanrukken, welken de dappere Kastelein hun uit het Passeyer-thal en van Meran aanvoerde. Die benden, langs de hooge weiden van den Jaufenberg verspreid, en met 's vijands voorposten tiraillerende, poogden zich met hunne wapenbroeders aan de Eisach in gemeenschap te stellen. Op dit gezigt heft speckbacher's manschap een vreugdegeschreeuw aan en verdubbelt in drift. Maar ditmaal voegen zij krijgslist bij heldenmoed: zij laten vierduizend Beijerschen van lefèvre's voorhoede de eerste bruggen der vallei overtrekken en in de kloof van Stilfes doordringen. De steilte der hen omringende bergen, de eenzaamheid en diepe stilte, die rondom hen heerschen, en boven al de herinnering aan den wanhopigen wederstand, dien de bergbewoners aan hunne strijdmakkers geboden hadden, vervullen deze anders zoo stoute krijgslieden met een' onwillekeurigen angst. Zwijgende trekken zij voort, houden eensklaps halt, luisteren bij het minste geruisch, dat uit de bergen tot hen overkomt, hervatten den marsch, maar om kort daarop weder stil te staan, zonder aan beden noch bedreigingen hunner officieren het oor te leenen, die, even als zij, de volle grootte van het gevaar beseffen, en hen willen voortdrijven, om het te sneller te boven te zijn. Plotseling doet eene stem, die als uit de ingewanden van den berg schijnt voort te komen, deze schrikbarende woorden hooren: ‘Steven, is het tijd?’ - ‘Nog niet,’ antwoordt eene andere stem, en alles is weder stil als het graf. Men houdt halt; men raadpleegt; men verwittigt den Maarschalk lefèvre van het gebeurde, en vraagt om nieuwe bevelen. ‘Zeg aan die hondsvotten, dat wij hun achterna rukken, en dat, zoo zij niet vooruit willen, wij hun de sporen zullen geven!’ Dit was lefèvre's antwoord geweest. De Beijerschen hervatten dan hunnen marsch; maar naauwelijks zijn zij nog ettelijke honderd schreden voortgetrokken, of dezelfde stem roept: ‘In naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest! Hans, nu alles los! Op hetzelfde oogenblik schijnen boomen, rotsen, grond, geheel eene zijde des bergs, met een gerommel en gekraak als dat van den donder, in beweging te geraken, en, eer de Beijerschen tijd hebben om te vlugten, of slechts naar boven te zien, heeft de verschrikkelijke lavine hen bereikt en overstelpt; elke | |
[pagina 532]
| |
boom, elke rotsklomp breekt door zijnen val wijdgapende leegten in hunne gelederen; geheele compagniën worden tegen de rotswanden, die den weg bezoomen, vermorzeld; andere, in den afgrond medegesleept, verdrinken in den bergvloed. Terzelfder tijd, en van al de hellingen der omringende bergen, openen de Tyrolers een wis treffend vuur op allen, welke de rotsstorting gespaard heeft. De eerste gelederen werpen zich in wanorde op de volgende; alles vlugt, wat vlugten kan, en weldra storten drieduizend man in vollen, verstrooiden loop op het korps van lefèvre, dat hen volgt. Alstoen maakt de gruwelijkste verwarring zich van dat ongelukkige, in de naauwe bergkloof opeengepakte leger meester. Door de vlugt hunner kameraden medegesleept, werpen de soldaten van het centrum en van de achterhoede hunne wapenen weg, eer zij nog eenen vijand gezien hebben, en vlieden als de voortogt: kanon, bagaadje, ammunitie, alles wordt in de kloof verlaten; ruiters, voetknechten, Franschen, Saksers, Beijerschen, vormen niets meer dan een' verwarden klomp. De verschrikte hoop rent Sterzing door, zonder op te houden, verstrooit zich, overdekt al de wegen van den Brenner, en vliedt naar Inspruck, bestookt door hofer's bergboeren, die zich nu met de soldaten van speckbacher en haspinger vereenigd hebben. Lefèvre, na vruchteloos gepoogd te hebben de vliedenden tot staan te brengen, werd zelf in hunne vlugt medegesleept. Tweemaal was hij op het punt om door den vijand gevangen genomen te worden, en alleen aan de snelheid van zijn paard was hij zijn lijfsbehoud verschuldigd. Den 10 Augustus bereikte hij Inspruck, waar hij de eerste tijding zijner nederlaag aanbragt. De Fransche troepen, welke hij in de stad had achtergelaten, waren het eenige, dat de Tyrolers belette, er tevens met de vlugtelingen binnen te dringen. Den 13 Augustus waren twintigduizend opstandelingen al wederom voor de muren van Inspruck verzameld, waar het overschot van lefèvre's leger, ongeveer in gelijk getal, zich herzameld had. Die troepen, door hunne vroegere nederlagen ontmoedigd, lieten zich andermaal slaan aan de hellingen van den Iselberg. In dien slag voerde andreas hofer in persoon het opperbevel; haspinger en speckbacher waren zijne Luitenants. Speckbacher was aan den regtervleugel van het Tyrolsche leger geplaatst, en | |
[pagina 533]
| |
de Vuurduivel, met zijne gevreesde strijdmakkers, had weldra de hun tegenover gestelde troepen op de vlugt gedreven. In het centrum werden de brug over de Sill en het klooster van St. Vilten, waar de lijken der op den vorigen slag gesneuvelde Tyrolers waren bijgezet, hevig betwist. De grond rondom het klooster was met lijken bezaaid, en de overwinning scheen te weifelen, toen de Tyrolers, aangevuurd door de tegenwoordigheid van een wonderdadig Lieve-VrouwebeeldGa naar voetnoot(*), aan hetwelk zij reeds hunne eerste overwinning toeschreven, eene laatste en vreeselijke poging deden. De Beijerschen werden gedwongen, voor de dweepzucht en dapperheid dier opgewondene menigte te wijken. In wanorde trokken zij binnen de stad terug, en, eer nog de zon boven dekimmen was, had het overschot van het invasie-leger voor de derde maal de hoofdstad van Tyrol ontruimd, en week met overhaasting naar de Neder-Inn.
(Het vervolg hierna.) |
|