| |
| |
| |
Hrachich, de champagnewijn van het oosten.
Europa zond aan het Oosten zijne wijnen toe, en allengskens begonnen Pachas en Padischahs zich aan onzen champagne een' roes te drinken; het Oosten wilde niet ondankbaar zijn, en zond ons weêrkeerig zijn' opium. Opium echter deugt tot niets, dan om te doen slapen en droomen. Wij Europeanen hebben iets vurigs, iets prikkelends noodig, iets dat ligchaam en geest tevens in gisting en beweging brengt; terwijl men bij het gebruik van den opium slechts in eene grenzenlooze, maar eenzijdige verrukking wegzinkt, in dat wellustig zalige mijmeren, waarbij alle bewustzijn en leven, alle vernuft en luim ontbreken. Daarom heerscht de opium ook het meest bij de vadzige Turken en Perzianen, gelijk mede in China en Indië, minder bij de levendiger Arabieren. Deze laatsten geven de voorkeur aan een' wilden en dollen roes, die op het laatst tot eene soort van ijlen klimt; en tot dit oogmerk bezitten zij, reeds van oude tijden af, een hun bijzonder eigen middel, een uitmuntend equivalent voor al de sterke dranken, waarvan de Profeet hun het gebruik verboden heeft. Dit middel nu is de hrachich.
In Turkije hebben wij geheele verzamelingen opium-eters gezien, die gewoon waren zich in elkanders gezelschap daarmede dronken te maken. Te Kahira, daarentegen, troffen wij op de straten vrolijke hoopen aan van lieden, welke men ons onder den naam van hrachachs, dat is hrachich-eters, aanduidde. Wij zelven hebben van beide deze middelen, den opium en de hrachich, de proef genomen: de opium stortte ons voorzeker in eene soort van zaligheid; maar het was eene negative zaligheid, eene soort van wellustige vernietiging, waarbij het ligchaam, zoo wel als de geest, geboeid bleef; en zoo vele malen ik ook opium genomen heb, herinner ik mij, dat ik telkens een of twee uren doorbragt, met innerlijk bij mijzelven te herhalen: ‘O, hoe gelukkig ben ik!’ - Wat de hrachich betreft, zoo kan ik mij niet onthouden te gelooven, dat het deszelfs geest en kracht was, die den Profeet bij zijne pijlsnelle vlugt naar den zevenden hemel evenzeer te stade kwam, als de vleugels van den Engel gabriël. Wij hebben hier en daar, in Oostersche koffijhuizen, langs de wanden, afbeeldingen van het Paradijs gezien, die, naar men ons verhaalde, door Dervischen geteekend wa- | |
| |
ren. Ook hier kan het slechts de hrachich zijn, welke deze paleizen geschapen heeft, wier stoute bouwtrant en wonderlijke versiering alles te boven ging, wat gewone verbeeldingskracht zich kan voorstellen: als, deze dieren, die misschien oorspronkelijk op de maan mogen te huis zijn, maar die zeker op onzen bol nergens gevonden worden; deze boomen met gouden stam en zilveren bladen, die met onbekende vruchten beladen en door de vreemdste vogelgestalten verlevendigd waren; deze beken, eindelijk, waarin men visschen zag zwemmen, die gewis nimmer, noch op onze tafels, noch in onze vijvers, te vinden zijn geweest.
De wijs, waarop de hrachich toebereid wordt, is geen geheim: de Arabieren zeiden ons, dat de dronkenmakende stof daarin niets anders was dan een aftreksel van het zaad en den wortel der hennepplant, hetwelk men met boter kookt, en dan met een deeg van suiker, amandelen of pistaches in den oven brengt. Hieruit ontstaat een gebak, hetwelk in tabletten of platte koekjes, zoo groot als de hand, verkocht wordt. De helft van zulk een koekje is genoeg, om den staat van dronkenschap aan te brengen: wij ten minste hadden daartoe de eerste maal niet meer noodig. Nog staat het beeld van onzen koopman levend voor mijnen geest; hij had den besten hrachich in geheel Kahira, en onafgebroken stroomde de menigte naar zijne winkelkraam, die onder den blooten hemel, digt aan den ingang eener moskee, geplaatst was.
Doch, ondanks de voorkeur, welke de Arabieren aan de hrachich geven, is de opium niet buiten gebruik geraakt. Ook is de hrachich geene uitvinding van gisteren; integendeel hebben beide eeuwen lang vreedzaam nevens elkander geheerscht, en elk heeft steeds zijne bijzondere aanhangers gehad. De opium blijft het geliefkoosde genotmiddel der hoogere standen, der fatsoenlijke lieden, der deftige burgers, met één woord der Turken, die, terwijl zij hun verstand prijs geven, evenwel hunne achtbaarheid niet willen verliezen. Wil men daarentegen in het gilde der hrachich-eters treden, en zich, met terzijdezetting van schaamte, den naam van hrachach laten geven, hetgeen nagenoeg met ons dronkaard of zuiper overeenstemt, alsdan moet men reeds een losse, in de openbare achting gedaalde kwant zijn en den tulband op zijde dragen. Een eigenaardig schouwspel is het, te zien, welk een rumoer deze hrachachs maken, wanneer zij ergens
| |
| |
voorbijtrekken: alle vrouwen wikkelen zich dan tot aan de oogen in hare sluijers, en eerzame lieden maken regtsomkeert; zijn zij in een' openbaren tuin, zoo hoort men niets anders dan hun gelach en dol gesnater, en de verstandiger lieden moeten zuchtend de plaats ruimen. Een in het oog loopend onderscheid tusschen hrachich en opium is, dat de laatstgemelde van de wereld afzondert en isoleert, terwijl de eerste steeds ter gelijker tijd met anderen genuttigd wil worden en slechts in gezelschap waar genot aanbrengt. Wel is waar kan men den opium ook in gezelschap gebruiken, maar men blijft toch altijd alleen; ten minste is het bij elkander zijn van zeer mystieken aard en zonder eenige uitwendige werking. De hrachachs, daarentegen, jagen hunnen roes weêrkeerig nog hooger op; zij sporen zich onderling tot gedurig nieuwe dolle bedrijven aan; zij bespotten en kwellen elkander, lagchen elkander met onverstoorbare goede luim in het aangezigt uit, en zoo ontstaat een waar kluchtspel, eene komedie, eene pantomime vol leven en phantastische beelden, waarbij nog steeds enkele schitteringen van verstand doorschemeren.
De hrachich is een Proteus onder duizenderlei gedaanten; nimmer zag ik hem, bij de zelfde personen, dezelfde verschijnselen te weeg brengen. Ook openbaart zich de werking dezer stof uiterst langzaam: drie kwartiers, ja menigmaal een vol uur gaan voorbij, zonder dat men iets bemerkt, tot dat men op eenmaal in zichzelven begint te glimlagchen, en dan is de uitbarsting ook daar. Menigmaal is het als een ligte droom; men wrijft zich de oogen; men meent te slapen; men voelt zich behagelijk en wel te moede, vooral in de streek van den bovenbuik, en ziedaar, op een woord, op een niets voelt men zich door eene onweêrstaanbare lachkramp overvallen, die slechts eindigt om weder te beginnen. Is alsdan een talrijk gezelschap van hrachachs bijeen, zoo gaat er een algemeen gelach op, dat, bijna stuiptrekkend, zich in gedurig hernieuwde aanvallen verheft, en slechts afgebroken wordt, om enkele woorden te laten doorsluipen, die, om het even of zij grappig of onbeduidend zijn, het geschater verdubbelen. Op deze wijs is de krisis daar; maar in den beginne is men nog altijd op zijne hoede; men merkt den afgrond, op welken men staat, aan de grenslijn tusschen verstand en dolheid; men poogt zich bedaard te houden; men wil nog niet alle teugels van zelfbedwang laten schieten.
| |
| |
Over het algemeen heeft deze soort van dronkenschap het elgenaardige, dat het verstand nimmer geheel verdwijnt; er ontstaat als 't ware een worstelstrijd tusschen rede en dwaasheid; het besef, dat men raaskalt, is er, en evenwel kan men het niet laten. Sommigen, vooral nieuwelingen, worden hierbij door eene inderdaad schromelijke foltering gepijnigd: zij vreezen namelijk voor altijd zinneloos te zullen blijven; en ik herinner mij nog eenen hunner, die bij zulk eene gelegenheid heete tranen vergoot, en onophoudelijk vroeg, of hij zich in dezen toestand wel voor zijn gezin en zijne vrienden zou durven vertoonen.
Een ander kenmerk dezer soort van roes is het snel op elkander volgen der denkbeelden, van welke er eene ongeloofelijke menigte ontstaat. Men begint een verhaal; naauwelijks heeft men eenige woorden gesproken, of den verteller valt eene nieuwe gedachte in, en met de geschiedenis is het uit; hij komt er andermaal op terug, doch alleen om haar op nieuw af te breken. Menigmaal vraagt de een den anderen, wat hij dan toch het laatst gezegd heeft; en dat dit alles niet zonder accompagnement van lagchen, schreeuwen, uitroepingen, kwinkslagen en voor de vuist opgezegde redevoeringen of gedichte liederen toegaat, verstaat zich van zelf.
Wat zijn de grove dampen van wijn of sterken drank, vergeleken met deze zoo veel edeler dolheid van de hrachich, in welke men jaren tijds in een enkel uur doorleest? Wanneer er in dezen toestand een zamenhang van denkbeelden plaats had; wanneer men zich geheel en al aan de ontwikkeling eener gedachte kon overgeven, zoo zouden uit den mond der menschen, bij welke hart en hoofd zoo vol, de geest zoo opgewekt is, schatten te voorschijn stroomen, welke men nimmer in hen vermoed had en waarvan zij zelven niets wisten; doch de krisis is te geweldig, en zelfs het magtigste leven kan zich hier slechts in enkele snelle bliksemstralen openbaren.
Men weet niet, wie de schrijver der duizend-en-één Nacht is; ik geloof hem te kennen: het is buiten allen twijfel de gepersonifieerde hrachich. Overigens heb ik, onder de werkingen van de hrachich, slechts zeer enkele gevallen van sombere zwaarmoedigheid, somwijlen kortstondige aanvallen van razernij, maar doorgaans de uitgelatenste vrolijkheid waargenomen. Eens gebeurde het, dat ik slechts met moeite eenen hrachich weêrhouden kon van als vogel uit een venster van
| |
| |
het huls op eenen boom in den tuin te willen vliegen. Hij hield de beide slippen van zijnen zijden gordel, losgestrlkt, in de hand, en riep: ‘Ik ben een vogel van het Paradijs, en moet naar buiten!’ Tot zijn geluk zette men den paradijsvogel in eene kooi. Een ander verbeeldde zich de taal der slangen te verstaan, en, wat nog sterker is, hij sprak die zelf; ik verstond er geen woord van, ofschoon ik op gelijke hoogte met hem was. Merkwaardig is het, dat personen in dezen toestand van elkanders ijlen volkomen bewust zijn; daarom behandelen zij zich ook onderling, zonder komplimenten, als krankzinnigen. Komt hun echter iemand, die nuchteren is, in den weg, en wil deze met hen spotten, zoo geraken zij of in woede, of worden treurig en kwalijk geluimd. Onder de werkingen van de hrachich behoort ook de inbeelding, dat men het hoofd van den romp verliest; doch dit is niet altijd een noodzakelijk gevolg van het gebruik dezes middels; er zijn ook lieden, die voortdurend hun hoofd op de oude plaats voelen zitten. Bij deze gelegenheid herinner ik mij een dergelijk geval, in hetwelk een mijner vrienden zich voor een standbeeld hield. ‘Raakt mij niet aan!’ riep hij; ‘gij zoudt mij kunnen breken;’ en toen iemand hem desniettegenstaande aanroerde, zeide hij: ‘Daar hebt gij het nu; ziet gij, hoe hier mijn kop, daar mijne armen naar beneden rollen, en hoe mijne voeten ter wederzijde uiteenwijken?’
Gewoonlijk verliest men ook alle maat van ruimte en tijd; de tusschenpoos tusschen het eene woord en het andere schijnt eene eeuw te duren, en de personen, welke digt naast den hrachach staan, komen hem voor door een' onmetelijken afstand van hem gescheiden te zijn. Menigmaal schreeuwt hij met donderende stem, even alsof hij tegen dooven sprak, en terstond daarop vraagt hij: ‘Heb ik daar zoo even gesproken? Hebt gij mij verstaan?’ Een andermaal beweegt hij de lippen slechts zacht, en meent met luider stem gesproken te hebben. Er zijn er onder hen, aan welke het voorkomt, dat hunne handen en voeten zoo lang worden, dat zij het einde daarvan niet meer zien; anderen weder verbeelden zich voor vast, dat de oogen en de haren hun uit het hoofd springen en voor hen heen dansen.
De eerste, dien ik in dezen toestand zag, was een jong mensch van onrustigen geest en levendige verbeeldingskracht. Hij lag op eenen divan uitgestrekt, met geslotene oogen. ‘Ik
| |
| |
zie de kleur uwer woorden,’ dus begon hij; ‘sommige zijn rozekleurd, andere groen, weder andere zwart; ook de toon is iets stoffelijks.’ Hij beweerde, dat zijn blik door de muren drong; dat hij, door dezelve heen, de menschen zag, die op straat voorbijgingen, en dat hij duidelijk hoorde, wat zij spraken. Daar hij alleen in dezen toestand was, en wij, die voor het eerst zulk een schouwspel bijwoonden, ons niet onthouden konden te lagchen, riep hij: ‘Houdt op; gij moogt niet lagchen; gij doet mij zeer. Ik kan u verzekeren, dat mij op dit oogenblik de gaaf van dubbelzien verleend is: ik zie uwe woorden en de kleur uwer woorden; ik zie uwe gedachten en de kleur uwer gedachten. O, wist gij, wat ik thans niet al denk en gevoel! Een geleerde, die zich in dezen toestand verplaatste, zou in een oogenblik vinden, waartoe hem anders jaren van studie niet toereikend zijn.’
Nog één woord, om te toonen, dat de hrachich in de geschiedenis geene onbeduidende rol speelt. Het is bekend, dat de Oude van den berg zijne aanhangers door gansch bijzondere middelen tot geestdrijvers en dweepers wist te maken; tot die middelen behoorde ook de hrachich. Vandaar de naam van hrachachin, het meervoud van hrachach, dat is hrachich-eters, of, hetgeen daarmede gelijke beteekenis had, dweepers en sluipmoordenaars; en van die benaming stamt het door de Franschen verbasterde assassin. Zou men wel gelooven, dat de woorden assassin, assassiner eenige hoegenaamde verwantschap met de hrachich hebben? En echter is zulks historisch waar. |
|