| |
De tabaksdoos.
(Vervolg en slot van bl. 427.)
Hier zweeg mijn vriend. Tranen beletteden hem voort te gaan. Eindelijk hervatte hij zich en vervolgde:
‘De weinige woorden, die chrisje nu en dan sprak, deden, gelijk ik sedert vernam, hare ouders den vreeselijken zamenhang vermoeden. Althans ik ontving kort daarna een' brief van haren vader, welks toon en inhoud mij gevoelig griefden, doch die ik den troosteloozen vader gaarne vergaf. Met ronde woorden beschuldigde hij mij, het hoofd zijner dochter te hebben op hol gebragt, en verweet mij de laagheid daarvan, indien ik geene eerlijke oogmerken met haar gehad had. Ik antwoordde naar waarheid, dat ik nimmer tot chrisje een woord van liefde gesproken had; dat het mij opregtelijk leed deed, dat zij aan zoodanig een' hartstogt voedsel gegeven had; dat ik mij echter geenszins wilde vrijpleiten van onvoorzigtig in den omgang met haar te zijn geweest; en ik eindigde met te zeggen, dat, wanneer zij herstelde, zich alles misschien nog wel ten beste zou schikken. Ik wil niet ontkennen, dat het mij diep berouwde, alte vriendschappelijk met haar te hebben verkeerd; maar ik wiegde mijn geweten in slaap met de overtuiging - die inderdaad naar waarheid was - haar nooit schijn van liefde gegeven te hebben.
Zoo verliepen eenige maanden. Mijn vader stierf, en ik zag mij erfgenaam van een aanzienlijk vermogen. Ik zette mij in mijne vaderstad neder als Advocaat, en bekwam spoedig eenige praktijk. Ik gevoelde thans meer en meer behoefte aan eene gade. Met innige deelneming dacht ik nu aan chrisje, en nam mij heimelijk voor, indien zij herstelde, nadere betrekkingen met haar aan te knoopen, daar ik mij allengskens begon overtuigd te houden, dat een meisje, hetwelk mij zoo innig scheen te beminnen, ongetwijfeld mijn geluk zou bevorderen. Verbeeld u dus mijne ontstelte- | |
| |
nis, toen ik na eenigen tijd vernam, dat de ouders van chrisje, uit verdriet over den zinneloozen toestand hunner dochter, waren ten grave gedaald! Zij had dat treurig ongeluk in eene vlaag van helderheid vernomen, en was daarop in eene gevaarlijke ziekte gestort. Aan die krankheid had zij het herstel harer verstandelijke vermogens te danken. Haar sterk gestel wederstond den schok. Naauwkeurig vernam ik naar alle de omstandigheden harer ziekte, en innig verheugde ik mij in het berigt van hare langzame herstelling. Echter waagde ik het nog niet, haar eenen nieuwen schok aan te doen, maar wachtte mijnen tijd met ongeduld af, om het lieve meisje te zien, vast besloten, hare hand te vragen, en eene liefde te bekroonen, die haar op zulke zware rampen was te staan gekomen. Ook bij mij was het niet enkel medelijden meer, dat er mij toe dreef. Het aandenken aan chrisje's voortreffelijke hoedanigheden had langzamerhand eene onuitroeibare wederliefde bij mij opgewekt, en ik smachtte naar het uur, waarin het ontzien van haren toestand mij niet langer verhinderen zou, mijn hart en mijne bezittingen aan hare voeten te leggen.
Haren Geneesheer maakte ik met mijne gevoelens en voornemens bekend. De kundige man raadde mij nog eenig uitstel, en beloofde mij te zullen schrijven.’
Hier zweeg h** andermaal, en wandelde met groote stappen heen en weder. Hij was in eene hevige gemoedsbeweging.
‘Lees!’ riep hij eindelijk uit, en wierp eenen brief op de tafel. Ik las met ontzetting deze weinige regelen van den Arts: ‘Chrisje is onverwacht verdwenen, zonder een spoor van zich achter te laten. Alle moeite, om haar verblijf te ontdekken, is tot nog toe vergeefsch. Kom herwaarts!’
‘Ik snelde - zoo verhaalde eindelijk mijn vriend - naar -e-, en kwam bij den Doctor aan. Ik stap weken in mijne geschiedenis over, in welke ik niet weet, wat met mij gebeurd is. Eene zware ziekte had mij aangetast. Zorgvuldige behandeling herstelde mij. Maar chrisje kwam niet weder, en werd niet gevonden. Ongeloofelijke moeite en kosten werden aangewend - te vergeefs.
Nu had ik alle levensvreugde verloren. De stad mijner woning werd mij te eng. Mijne onvoorzigtigheid had chrisje aan den oever des doods gebragt, en hare ouders ten
| |
| |
grave gesleept. Ik had wijzer moeten zijn en het zoo ver niet laten komen. Dat knagend naberouw, die grievende smart verbittert nog heden al mijn levensgenot. En, ach God! wat is er van chrisje geworden?
Kort daarna kwam dit landgoed te koop. De wereld walgde mij; den omgang met menschen schuwde ik. Ik kocht dit goed, en betrok het, om in stille eenzaamheid mijne dagen te slijten in de gedachte aan chrisje, aan het voor altijd verlorene chrisje; en alleen de hope des beteren levens vermag eenigen balsem te storten in mijn onherstelbaar verbrijzeld hart.’
Zietdaar, Vrienden, de geschiedenis van den stillen man! zeide de Predikant. Zij deed mij aan; ook u, zie ik, heeft het aandoenlijk verhaal een' traan in de oogen gelokt.
De Schoolmeester, door zijne jaren minst aandoenlijk, vatte het eerst het woord op.
‘Maar uwe tabaksdoos, Dominé?’
Ik zal verder verhalen, was het antwoord.
Van toen af werd h** mijn vriend, in den volsten zin des woords. Het gelukte mij, zijnen geest langzamerhand anders te stemmen. De gesprekken, die ik met hem hield, zal ik niet in het breede herhalen. Maar altijd, wanneer ik hem verlaten had, dacht ik aan het gevaar, waarin zoo vele jongelieden zich en elkander storten, als zij, zonder oogmerk, onvoorzigtig genoeg zijn, om in teedere maagdenharten wenschen en gevoelens te doen opwellen, die zij zelve niet gevoelen, noch voornemens zijn te beantwoorden. Hoe menig hart werd daardoor gebroken; hoe menige bloem verwelkte er door; hoe menig levensgeluk werd er voor altijd door vergiftigd!
Ik bleef te A** nog bijna drie jaren, en werd toen beroepen te L**, van waar ik, gelijk u bekend is, herwaarts ben gekomen. Gedurende dien tijd hechtte zich h** meer en meer aan mijnen omgang, en het deed hem opregtelijk leed, dat ik vertrok. Ik moest hem getrouwe briefwisseling beloven, en althans jaarlijks een bezoek van eenige dagen toezeggen. Beide deed ik gaarne en heb ook woord gehouden. Op den dag van mijn vertrek stelde hij mij, tot een aandenken, deze tabaksdoos ter hand.
‘Neem haar,’ zeide hij met eene bewogene stem, ‘tot gedachtenis aan uwen ongelukkigen vriend, en haar gebruik herinnere u gedurig uwe belofte! Ik heb haar sedert jaren
| |
| |
gebruikt; maar ik weet, dat dit voor u hare waarde verhoogt.’ Diep getroffen aanvaardde ik het eenvoudige geschenk, en nam afscheid van mijnen vriend.
In het tweede jaar van mijn verblijf te L** had ik mij door buitengewonen arbeid eenigzins overspannen. Mijn Geneesheer raadde mij, tot verstrooijing, een uitstapje naar eene of andere schoone en levendige streek aan. Met zijne goedkeuring besloot ik, in het fraaiste van den zomer, een week of drie in het Kleefsche door te brengen. Ik vestigde in die aangenaam gelegene stad mijn hoofdkwartier, en deed, nu te paard, dan te voet, van daar kleine toertjes in den omtrek. Nu eens ging ik eenen dag te Elten doorbrengen; dan toog ik naar de omstreken van Emmerik; soms ging het naar het grijze Xanten; en bleef ik in Kleef, dan vond ik, nu eens thee drinkende op het heerlijke terras bij maywald, dan in de Thiergarten, steeds een onderhoudend gezelschap. Kortom, ik bragt daar regt genoegelijke dagen door, en gevoelde mij meer en meer opgeruimd. Op zekeren dag maakte ik te Elten kennis met eene lieve familie. Het waren Hollanders; doch de man had vóór eenige jaren eene fabrijk aangekocht in het vrolijke en welvarende Crefeld. Hij bragt met zijn huisgezin eenige dagen te Kleef door, om getuige te zijn van het vrolijke Schuttersfeest. Hij was vergezeld van zijne echtgenoote, eene hoogst bevallige vrouw, twee kinderen, en een meisje, dat zoo wat het midden scheen te houden tusschen eene kamenier en gezelschapsjufvrouw, en als eene dochter behandeld werd. Wij bragten den dag alleraangenaamst door, en spraken af, den volgenden voormiddag een bezoek te geven aan het graf van Prins maurits, de gewone bedevaartplaats der Kleefsche reizigers. De Heer van den h**, zoo heette de fabrikant, verhaalde mij het een en ander van zijne woonplaats en van zijne huiselijke genoegens. Het waren
regt hupsche menschen, die mij met nog meer achting en vriendschap behandelden, toen zij bemerkten, dat ik Predikant was.
Het gesprek viel toevallig op het meisje, dat op dat oogenblik met 's mans vrouw en kinderen een weinig achtergebleven was. Hij verhaalde mij, hoe toevallig hij aan haar was gekomen.
‘Een jaar of wat geleden,’ zeide hij, ‘bevond ik mij voor handelszaken te Emmerik. Ik vernam daar, dat een Rijnschip was aangekomen, opvarende naar Maintz, met welks
| |
| |
Kapitein ik eenige zaken te vereffenen had. Van de gunstige gelegenheid gebruik makende, ging ik aan boord, en ontmoette er een meisje, dat als passagier medevoer. Ik weet nu juist niet meer, waar het bij toe kwam, maar althans ik vernam, dat zij Holland verliet, om hier of daar in Duitschland een middel van bestaan te zoeken. Voor eene gewone dienstbode scheen zij mij te fatsoenlijk. De reden van haar vertrek zeide zij gelegen te zijn in zware rampen, die haar in het vaderland hadden getroffen; zij droeg er de sporen niet onduidelijk van op het bleek gelaat. Zij scheen echter voor den waren aard harer ongelukken niet regt te willen uitkomen, en ik was bescheiden genoeg, om er niet veel onderzoek naar te doen. Hare bevalligheid, zedigheid en innemende toon van spreken bevielen mij bijzonder, en er was waarlijk niet veel menschenkennis toe noodig, om te ontdekken, dat zij een braaf, welopgevoed meisje was. Zij beviel mij zoo uitstekend, dat ik haar voorstelde met mij te gaan. Schoon wij te Crefeld wonen, blijven wij, mijne vrouw zoo wel als ik, nog altijd in ons hart Hollanders, en eene Hollandsche had altijd veel bij ons voor. Mijne echtgenoote had reeds sedert lang gewenscht, een ordentelijk Hollandsch meisje te kunnen bekomen, om haar, daar mijne zaken mij dikwijls van huis roepen, tot gezelschap te zijn en in de huishouding en opvoeding onzer kinderen te helpen. Zoodanig iemand meende ik in het meisje op het schip gevonden te hebben. Het kan zijn, dat de uiterlijke schijn wel eens bedriegt; maar hier dacht ik, niet te zullen mistasten. De Rijnschipper wist niet veel van haar; alleen, dat zij de dochter was van iemand, met wien hij meermalen zaken had verrigt, doch die vóór eenigen tijd was overleden. Aangaande mij het een en ander van hem vernomen hebbende, althans zooveel, dat zij wist, zich gerustelijk aan mij te kunnen
toevertrouwen, nam zij met blijdschap mijn voorstel aan. Den volgenden dag reeds reisden wij huiswaarts. Mijne echtgenoote was zeer ingenomen met onze nieuwe huisgenoote. Zoo is zij bij ons gebleven, en nog geen oogenblik heeft het mij berouwd, haar te hebben medegenomen. Zij is een zeer aangenaam en braaf meisje. Eene aanhoudende zwaarmoedigheid schijnt haar wel te overmeesteren; doch de verkeering in ons huis, dagelijksche bezigheden en de omgang met tevredene menschen schijnt haar meer en meer te verzoenen met haar lot. Zij heeft mij den schakel van hare lotgevallen reeds voorlang medegedeeld;
| |
| |
doch wij eerbiedigen de geheimhouding, die zij ons heeft opgelegd. Jufvrouw mientje is dankbaar voor het goede, dat wij in de gelegenheid zijn haar aan te doen, en wij zouden haar niet gaarne missen.’
Zoo pratende, kwamen wij bij het ijzeren praalgraf. Met belangstelling beschouwde ik daar ook het lieve meisje, van welker lotgevallen ik zoo even het een en ander vernomen had.
Wij plaatsten ons in een prieel, en lieten ons daar de kofsij brengen. Juist had ik, om eene pijp aan te steken, mijne tabaksdoos uit den zak gehaald, toen mijn oog op mientje viel. Eene doodelijke bleekheid overdekte op eenmaal haar gelaat. Sidderende stond zij daar: het was, alsof zij aan den grond was geworteld. Hare knieën knikten. Krampachtig sloeg zij de handen aan de tafel, om zich staande te houden. Hare loodkleurige lippen beefden, en zij scheen alle krachten vergeefs in te spannen, om een woord uit te brengen. Van den h** en zijne vrouw zagen mij en elkander met verwonderde blikken aan. Eindelijk stamelde zij: ‘Groote God! hoe komt gij aan die doos?’ en, uitgeput door deze woorden, zeeg zij magteloos op eene bank.
Ontsteltenis over dit onverwachte tooneel beroofde ons allen voor eenige oogenblikken van het vermogen, om der bewustelooze eenige hulp te bieden. Roerloos stonden wij daar. De echtgenooten zagen mij aan, alsof zij uit mijne oogen de oplossing van dit raadsel wilden lezen. Maar ik zelf wist den zamenhang even min te vatten. Het was, alsof de schrik mij van mijn denkvermogen beroofd had.
Wij bragten het meisje in de herberg. Eene felle koorts had haar aangegrepen, en er was voor het oogenblik niets anders op, dan haar te bed te doen brengen. Niemand onzer durfde bijkans van het voorval een woord spreken, zoo liepen ons duizend gedachten door het hoofd. Er werd besloten, dat ik met van den h** naar Kleef zou terugkeeren met de kinderen. Zijne vrouw zou bij mientje achterblijven, en ik nam op mij, terstond na onze terugkomst, eenen Arts te zenden.
Op mijne kamer gekomen, peinsde ik over het zouderlinge geval. Eindelijk meende ik een licht voor mij te zien opgaan.
‘Ik zou het wel kunnen gissen!’ riep de Doctor uit; ‘maar de naam staat mij in den weg.’
Nog denzelfden avond, ging de Predikant voort, meldde mij een briefje van Mevrouw van den h** het verlan- | |
| |
gen der kranke, mij afzonderlijk te spreken. Zoo spoedig mij doenlijk was, stond ik aan hare legerstede. Met eene flaauwe stem vroeg zij mij andermaal, hoe ik in het bezit der bewuste tabaksdoos gekomen was. Ik nam op mijne beurt de vrijheid, haar te doen opmerken, dat het iets zeer bijzonders moest wezen, wat haar in dat stuk zulk een levendig belang deed stellen. Zoo kort mogelijk verhaalde zij mij hare geschiedenis. Uit dezelve bleek mij, wat ik reeds terstond duister vermoed had, dat dit belangrijke meisje niemand anders was dan - - chrisjer.**
Ik zal u, Vrienden, alleen datgene mededeelen, wat tot aanvulling van het u reeds bekende dienen kan. Zij had inderdaad voor h** eene hartstogtelijke liefde opgevat. Zijne edele geaardheid, zijne tot in den dood getrouwe vriendschap voor haren broeder hadden haar hart voor hem ingenomen; en toen hij naderhand haar steeds met vertrouwelijkheid behandelde, haar duizend kleine diensten bewees, toen was eene reine, maar onuitroeibaar sterke gehechtheid, toen was eene edele liefde den boezem der argelooze maagd binnengeslopen. Zij bekende het, dat zij aan dat gevoel te ruimen teugel gevierd had; dat zij er in den aanvang niet eens aan gedacht had, of het voorwerp harer verkleefdheid wel datgene voor haar gevoelde, wat zij voor hem was. Maar, eer zij regt duidelijk inzag, aan welke denkbeelden haar hart voedsel gegeven had, eer de zedige schoone bekend geworden was met het diep schuilende gevoel van haar hart, had zij reeds bemerkt, dat h** niets meer voor haar was, dan de deelnemende vriend, en dat hare eerste liefde, diep verborgen op den bodem haars harten, hopeloos was. Toen had zij, met jonkvrouwelijke kloekmoedigheid, het besluit opgevat, de genegenheid, die haar geheele aanzijn doortintelde, te smoren; niemand, zelfs den aangebeden vriend niet, het minste te laten bemerken. Zij had gestreden, maar was voor het geweld van aandoening bezweken, toen h** was komen afscheid nemen. Van alles, wat sedert gebeurd was, had zij slechts eene flaauwe herinnering overgehouden. Na den dood harer ouders en de terugkeering harer verstandsvermogens beangstigde haar de vrees van den afgodisch beminden jongeling nogmaals te zullen zien, en niet in staat te zullen zijn, dien schok te wederstaan, zonder zich te verraden. Dit denkbeeld deed haar - wie toch geene betrekking meer aan hare vaderstad bond - het voornemen opvatten, die te
| |
| |
verlaten. Doch hoe zou zij zulks aan iemand openbaren, zonder - en dit tot geenen prijs ter wereld - de oorzaak te zeggen? Langzamerhand ontkiemde het plan, om in stilte af te reizen. In de hooge opgewondenheid van haren geest maakte zij heimelijk de noodige schikkingen. Als zich één enkel gevoel van 's menschen geheelen geest meester maakt, vermag hij het ongeloofelijke. Dat was het geval met chrisje. De Rijnschipper, met wien zij onverwacht vertrok, was, uit hoofde van vroegeren handel in steen en tras, met haren vader zeer goed bekend geweest, en het had haren vindingrijken geest niet aan middelen ontbroken, om bij hem zulk een vreemd vertrek te vergoelijken. Zoo dacht zij, eenmaal de overwinning behaald hebbende, zich en het diepste gevoel van haar gebroken hart voor altijd te hebben onttrokken aan den blik van hem, dien zij voor eeuwig in haar hart droeg.
Het overige van hare geschiedenis is u bekend. Zij had op den eersten blik de tabaksdoos herkend, die zij zoo dikwijls in de handen des beminden gezien had. Op dat gezigt was de gansche kracht harer hopelooze liefde ontwaakt, en het haar onmogelijk geweest, zich in te houden.
Ik, op mijne beurt, verhaalde haar het een en ander tot opheldering van mijn bezit der doos. Doch ik achtte het onraadzaam, aan het lieve meisje den beker der vreugde op eenmaal vol te schenken. Zij herstelde spoedig, en van tijd tot tijd bereidde ik haar voor op het aanschouwen van den man, wiens beeld zij zoo lang in het hart gedragen had. Nog denzelfden dag schreef ik hem in algemeene uitdrukkingen, hem dringende, om naar Kleef te komen. Hij voldeed aan mijn verzoek, en werd ook als bij droppelen voorbereid op de vreugde des wederziens.
Spaart mij, mijne goede Vrienden, het verhaal van hetgeen volgde. Ik voerde hem in hare armen, en - om eene uitdrukking eens gewijden Schrijvers te bezigen - zij viel hem aan zijnen hals, en weende lang aan zijnen hals!
De hoogste menschelijke vreugde heeft, even als de smart, iets heiligs. Onze oogen ontwijdden het einde van dit tooneel niet. Wij bragten nog eenige dagen te Kleef door; maar, het zij de herinnering van vorig lijden niet geheel door de tegenwoordige vreugde was uitgewischt, het zij de ontsteltenis des wederziens beider hart te diep getroffen had, beide spraken weinig, en schenen eerder versuft dan verrukt. Ook dit
| |
| |
echter trok bij; en het duurde niet zeer lang, of ik ontmoette den braven Crefelder met zijne beminnelijke echtgenoote andermaal ten huize des feestes. Met een diepbewogen hart zegende ik plegtig het huwelijk in van willem h** en christina wilhelmina r.** Maar, was het niet eene zonderlinge gril van de beminnelijke bruid, dat op hare bruiloft rooken kon wie wilde, maar volstrekt uit iets anders zijne pijp moest stoppen, dan uit mijne tabaksdoos?
Wij willen, - voegde de goedhartige Leeraar er nog bij - nu mijne geschiedenis uit is, onze Goudsche geweren zamen eens uit deze doos laden. De gebeurtenis, die ik u mededeelde, is nu juist wel zoo ontzaggelijk buitengewoon niet; maar, gezwegen van de hoogere Hand, die er in zigtbaar is, levert zij, mijns bedunkens, een leerzaam en waarschuwend voorbeeld op voor jongelieden, om nooit met harten te spelen. - En daarmede nu basta!
De Predikant heeft eene ellendige vertelling gedaan, waneer de Lezer naar het einde heeft verlangd, ten einde iets meer van het voorgenomen gesprek met den Schoolmeester te weten. Doch, daar belofte schuld maakt, (omgekeerd is het ook wel eens waar) moeten wij de mededeeling daarvan geen oogenblik langer verzuimen.
Het Leesgezelschap, te K* vóór korten tijd opgerigt, had, op voorstel van den Do., alle de werken, uitgegeven door den vaderlandschen Schrijver christemeijer, aangenomen. Onder de reeds rondgezondene boeken behoorden 's mans kleine Vertellingen. Niet zoodra hadden de vrienden het verhaal: het onschuldig bedrog, of de dubbel bedrogene, gelezen, of zij hadden de hoofden bijeengestoken. Zij meenden namelijk te bemerken, dat de Schoolmeester hun eene vertelling had opgedischt, daarmede te zeer overeenkomende, om aan eene toevallige gelijkheid te kunnen denken. De vrienden meenden dus aan eene opzettelijke, zoo niet letterdan toch vertellingsdieverij te moeten gelooven, en konden het den man niet vergeven, dat hij hen zoo bitter had bij den neus gehad. Die zaak moest nu uit de wereld.
Wat had de Schoolmeester te zeggen? Verontschuldigde hij zich, zoo goed hij kon, dat is te zeggen met uitvlugten? Erkende hij, van de grap wel de lezer, maar niet het voor- | |
| |
werp geweest te zijn? Trachtte hij de zaak goed te maken met het voorbeeld van vele vertellers, die altijd ondervonden hebben, of tegenwoordig geweest zijn bij hetgeen zij van anderen gehoord hebben, en dien ten gevolge verhalen?
Hij deed, wat geen zijner vrienden verwacht had; hij hield vol, dat hij de man geweest was. Alleen ten aanzien der namen en plaatsen had hij zich eenige vrijheid veroorloofd. ‘Die Mijnheer christemeijer,’ voegde hij er eenigzins wrevelig bij, ‘moet vast van elders het bedrog, in vroeger jaren aan mij gepleegd, vernomen hebben. Gelukkig, dat hij mij niet met naam en toenaam geprostitueerd heeft.’
‘Christemeijer, een goed vriend van mij,’ hernam de Predikant, ‘heeft mij dezer dagen geschreven, dat hij de grap in zooverre niet kwalijk neemt, maar toch meende, dat hij als verteller van de zaak in openbaren druk aanspraak op prioriteit mogt maken. En laat het nu daarbij blijven. Heb ik niet reeds jaren lang aangedrongen op de oprigting van een Leesgezelschap? Als wij dat eerder gedaan hadden, zouden ook de schriften van dien onderhoudenden verteller vast eerder in ons midden gelezen zijn, en dan zou onze Schoolmeester vast iets anders verteld hebben. Aan de voorstelling der geschiedenis zelve ontbreekt nog maar één vorm. Zij moest nog eens in den vorm van een nastukje of zoo iets ten tooneele komen.’
‘Bij mijn leven niet, al moest ik het voor een' zak guldens afkoopen!’ riep de Onderwijzer uit.
En daarbij bleef het.
Geen lezer onzer vier verhaaltjes zal wel onnoozel genoeg zijn, om het Avondbezoek voor iets anders, dan inkleeding, te houden. Het eerste, den Schoolonderwijzer in den mond gelegd, leverde de Schrijver naar een mondeling verhaal. Dat van christemeijer was hem geheel onbekend. Hij trachtte voorvallen, goeddeels op waarheid gegrond, op eene eenvoudige wijze, vrij van Engelsche langdradigheid en Franschen wind, in eenen levendigen vorm te kleeden. Onze taal is rijk genoeg, om ook in den stijl van kleine novellen genoegzame afwisseling te brengen; en, welke ook overigens de waarde of onwaarde dezer stukjes zij, hij hoopt, dat voor mensch- en zedekunde sommige wenken niet geheel zullen verloren zijn. |
|