| |
| |
| |
Over het verschaffen van arbeid aan kinderen van hulpbehoevenden en bedeelden uit de fondsen van diaconiën of stedelijke armenïnrigtingen.
Er bestaat binnen deze Stad eene fabrijkmatige Inrigting, die bij zeer velen onzer Stadgenooten niet dan bij name bekend is, en waarvan de meesten weinig meer zullen weten te verhalen, dan dat er, in het, ten jare 1836, op den stadswal, tegenover de Reguliersgracht, gevestigd gebouw, Tulle wordt gemaakt, bewerkt en geborduurd; dat daartoe een aantal werktuigen van verschillenden aard in beweging wordt gebragt, enz. en dat men bij sommige winkeliers, zoo hier als elders, Tulle en Blondes uit de Amsterdamsche Tullefabrijk kan bekomen.
Het is ons oogmerk niet, om over de aanleidende oorzaken, die tot het vestigen van deze Inrigting den grondslag gelegd hebben, over de voorafgegane proefnemingen, en de aangewende middelen, om het fabrikaat tot de thans bestaande hoogte te brengen, in eenige bijzonderheden te treden. Trouwens wij zouden dan schier alleen van onszelven moeten gewagen; en dit zou gewis weinig voegen ter inleiding of voorrede van een stukje, dat wij voornamelijk ten behoeve van anderen - mogt het zijn van velen! - in het licht doen verschijnen. Genoeg zij het alzoo, hier, met weinige woorden, te zeggen, dat Neêrlands geëerbiedigde Koning met onze oogmerken, ten nutte van het Vaderland, niet slechts volkomen bekend is; maar ook, dat Hoogstdezelve, door sprekende daadzaken, getoond heeft, een levendig belang in deze onderneming te stellen; gelijk dezelve dan ook bestendig, zoo wel van Z.M.'s Gouvernement, als van het Provinciaal en Stedelijk Bestuur, den meestmogelijken voorstand heeft mogen ondervinden.
Over het eigenaardige der Inrigting zelve zouden wij ook zeer weinig kunnen zeggen, geschikt om onder het begrip onzer Lezers te vallen. Het eenige, wat, te dezen aanzien, onder het bereik van eens ieders bevatting valt, is de opmerking, dat onze Inrigting, hoe schijnbaar groot en van wijden omvang, niet in vergelijking komt met de buitenlandsche Etablissementen van gelijksoortigen aard. Zoo bevat, onder anderen, de stad Nottingham, in Engeland, eene bevolking van 60,000 inwoners, die schier allen in het fabriceren
| |
| |
en bewerken van Tulle een middel van bestaan vinden; en het Noordelijk Frankrijk alleen telt zestigmaal meer werktuigen, dan de Amsterdamsche Fabrijk bevat. Bedenkt men daarbij, dat het Engelsch fabrikaat in Schotland, Frankrijk en België geborduurd en verder opgemaakt wordt, en brengt men zich daarbij te binnen de duizende en tienduizende handen, die daartoe gevorderd worden, alsdan zal men een flaauw denkbeeld verkrijgen van het groot belang eener Inrigting van gelijksoortigen aard in ons Vaderland; eene Inrigting, die, al vermag zij zich geenszins te meten met Engelsche en Fransche sabrijken, dan toch eenige aandacht mag worden waardig geacht.
Dit weinige zij genoeg omtrent onze Inrigting in het algemeen en in verband tot de ontwikkeling der vaderlandsche Nijverheid! Intusschen zal het gezegde, gelijk wij vertrouwen, bij onze Lezers vermoedens en denkbeelden gewekt hebben, die hun tot hiertoe welligt geheel vreemd waren. Niet weinigen toch verkeeren in het begrip, dat men in werkplaatsen, waarin de grondstof door middel van werktuigen wordt gefabriceerd, geene werklieden zou behoeven. Het zij zoo, dat de toepassing van machinerie en stoom de aanwending van een groot aantal handen ontbeerlijk maakt; dan, menschelijk op- en toezigt en handenärbeid kan niet geheel gemist worden. Vaak wordt het een en het ander wel degelijk vereischt, en onze fabrijk behoort onder de zoodanigen, waarin eenige honderde handen, vooral van kinderen, arbeid kunnen vinden.
Deze bijzonderheid schijnt echter bij een groot gedeelte onzer Stadgenooten eene geheel vreemde zaak te zijn. Aan den anderen kant leerde ons ook de ondervinding, dat er, omtrent de gesteldheid en de werkzaamheden onzer Inrigting, geheel onjuiste en verkeerde denkbeelden in omloop zijn gebragt, die het ons niet wel mogelijk is anders, dan door middel der drukpers, te wederspreken. Deze wederspraak zal evenwel, van onze zijde, alleen bestaan in eene ware voorstelling der zaak; terwijl wij, na dezelve in het licht gesteld te hebben, het oordeel aan onze Lezers geheel overlaten; als ook de beslissing, in hoeverre de in omloop gebragte onjuiste en verkeerde geruchten eenig geloof verdienen. Daartoe bevelen wij de volgende paragraphen der aandachtige overweging onzer Stadgenooten bijzonder aan.
| |
| |
| |
§ 1.
Wij vragen, voor onzen fabrijkmatigen arbeid, kinderen van behoeftigen en bedeelden.
In deze aanvrage is, noch voor de kinderen, die wij bedoelen, noch voor derzelver ouders, iets vernederends gelegen; immers is het uit dezen stand der maatschappij, dat wij onze dienstboden of werksters ontvangen. En (wij vragen dit vrijmoedig) bedraagt het aantal dezer kinderen niet eenige duizenden? Treffen wij dezelve niet dagelijks aan op de straten der Hoofdstad, hunnen tijd en jeugdig leven in ledigheid, kinderspel, of het bedrijven van baldadigheid jegens den vreedzamen voorbijganger, doorbrengende? Is het onverschillig, waartoe en waarvoor zij opgroeijen? Onverschillig, of zij het niet zullen zijn, die, in rijpere jaren, door werkeloosheid tot armoede gebragt, de hulpbetooning der armenkassen of Diaconiën zullen inroepen? Neen, dit kan aan niemand onverschillig wezen; en al bedraagt het aantal van deze hulpbehoevenden, die wij in onze fabrijk zouden kunnen opnemen, slechts een getal van twee- of driehonderd, zoo wordt daardoor dan toch eenige vermindering veroorzaakt onder die duizenden van ledigloopsters, die de stad onzer woning bevolken.
En zij ook het aangegeven getal van twee-, driehonderd kinderen, in vergelijking van het veel grooter aantal behoestigen, gering te noemen; zoo bedenke men, dat die driehonderd meisjes, eenmaal in het huwelijk tredende, even zoo vele gezinnen zullen helpen vormen, die, op een gemiddeld getal van vier kinderen voor elk gezin gerekend, binnen twintig jaren tijds het aantal behoeftigen veelligt met nog vijftienhonderd individu's zullen vermeerderen, allen evenzeer geneigd om de hulpbetooning van Armverzorgers in te roepen.
| |
§ 2.
Wij vragen kinderen van het vrouwelijk geslacht.
In fabrijken, waarin de beide seksen, op jeugdigen leeftijd, met elkander in bestendige aanraking komen, ontstaat al ligt gevaar voor het behoud der zedelijkheid in het algemeen en dat der eerbaarheid in het bijzonder. Onze aanvrage doet reeds de vrees voor dit gevaar, welligt op andere fabrijken van toepassing, geheel verdwijnen. Ingevolge de tegenwoordige inrigting onzer fabrijk, kunnen wij alleen aan meisjes arbeid verschaffen.
| |
| |
Ééne enkele uitzondering heeft desaangaande plaats, ten aanzien van een' doofstommen knaap, die, in het Instituut te Groningen, tot passementwerker opgeleid, met dit handwerk geen genoegzaam bestaan heeft kunnen vinden, en die in zijne woning voor onze Inrigting arbeidt. Wij vermelden dit enkele voorbeeld hier ter plaatse, opdat de werkzaamheid van dezen knaap voor, maar geenszins in onze fabrijk niet tot geheel ongegronde vertellingen en het verspreiden van onwaarheden aanleiding geve.
| |
§ 3.
Wij vragen kinderen, die de Scholen hebben verlaten.
In deze weinige woorden ligt de stellige verklaring opgesloten, dat onze fabrijkmatige arbeid aan het lager onderwijs der jeugd niet het minste nadeel toebrengt. Wij zijn te zeer voorstanders van het Schoolonderwijs, dan dat wij de kinderen onzer verarmde natuurgenooten van het genot en de voordeelen van hetzelve zouden willen berooven. Zelfs hebben wij menig kind, hetwelk, wegens gebrek aan plaats op onze Armenscholen, aldaar niet kon worden opgenomen, afgewezen, om den schijn niet op ons te laden, als zouden wij eene omverrewerping der Schoolinrigting bedoelen. Dit moge in België en elders het geval zijn; deze verkeerdheid kan niet op onze rekening gesteld worden.
| |
§ 4.
Wij vragen kinderen, die geene bepaalde bestemming hebben in de Maatschappij.
Met andere woorden, wij vragen de thans ledigloopende en nietsdoende meisjes. Mag het geene weldaad heeten, deze kinderen tot arbeidzaamheid op te leiden? - Door onze betrekking tot het Nederlandsch Genootschap: Tot zedelijke verbetering der Gevangenen, van nabij bekend met den staat onzer Gevangenissen, kunnen wij het cijfer van 193 opgeven, als het getal der kinderen, die op 1 Januarij 1838 onze kerkers hielpen bevolken. De meesten, verre de meesten van deze jeugdige veroordeelden bragten hunne vroege levensjaren in lediggang door, en hadden geen lust, om een handwerk te leeren. Alras vervielen zij tot armoede, die hen tot ongeoorloofde daden vervoerde. Thans, echter, worden zij, door tusschenkomst des Genootschaps, onder goedkeuring van Z.M.'s Gouvernement, in nuttige bedrijven en
| |
| |
handwerken geoesend. De Kindergevangenis hier ter stede, voor veroordeelde meisjes bestemd, is de plaats, waar zij, met uitzondering van ander vrouwelijk werk, ook voor onze rekening arbeiden; en sedert den aanvang van dit jaar heeft men, in het Huis van Arrest en Justitie, met het borduren van Tuile een begin kunnen maken. De veroordeelde meisjes verrigten dit werk met genoegen; vooral omdat zij beginnen in te zien, dat zij, dit handwerk eenmaal verstaande, daarin een middel van bestaan zullen kunnen vinden. Een van haar verklaarde onlangs, ‘dat zij volgaarne nog een jaar langer, dan haren strastijd, in de gevangenis wilde blijven, om het borduren in den grond te leeren.’ Dit zijn de gevolgen, wanneer men de jeugd tot arbeidzaamheid opwekt! Welke zijn de gevolgen, wanneer men het aan de keuze der armenkinderen overlaat, de traagheid en werkeloosheid tot gezellinnen te kiezen? Wij antwoorden niet, waar veroordeelde kinderen voor onze stelling getuigen, maar herhalen liever nog eens: Wij vragen kinderen, die geene bepaalde bestemming hebben in de Maatschappij.
Stellen wij ons voor, dat het meisje de school heeft verlaten; maar dan vragen wij tevens, of zij gelijktijdig eene geschikte plaats en bestemming in de Maatschappij heeft gevonden? Want ware dit zoo, dan zou men, binnen Amsterdam, niet zoo vele arme, behoeftige en bedeelde vrouwen aantreffen; en dit bewijst alzoo onwedersprekelijk, dat op verre na niet alle kinderen, die de scholen hebben verlaten, eene vaste, bepaalde bestemming in de Maatschappij bekwamen. Wat baat geeft alsnu het genoten onderwijs, wanneer men hetzelve alleen als doel en geenszins als middel beschouwt? en welke goede vrucht is er van hetzelve te wachten, wanneer, terwijl het kind van den armen en bedeelden de school verlaat, het geheel en alleen aan de willekeur der ouders is vrijgelaten, of zij hunne dierbaarste panden op de dwaalsporen van traagheid en ongebondenheid, dan wel op het regte en goede pad van vlijtbetoon en arbeidzaamheid, ter schole willen besteden?
Bij dit willekeurig en averegtsch gedrag der ouders ontbreekt het niet aan schoonschijnende voorwendsels, die veelal gereeden ingang, ja zelfs onvoorwaardelijke goedkeuring en bijval vinden, en daarom nooit genoeg in derzelver nietswaardigheid kunnen worden voorgesteld.
Men zal geteedelijk toestaan, dat het ledigloopend meisje
| |
| |
geene bepaalde bestemming heeft; maar men geeft voor, dat de arme, bedeelde juismoeder, in eene of andere betrekking buitenshuis geroepen, en tevens met kleine, zeer kleine kinderen belast, de hulp en dienstbetooning van het aankomend meisje niet kan missen.
Wij erkennen, dat er huisgezinnen bestaan, bij wie zulks werkelijk het geval is of zijn kan; dan nemen, na dit in enkele gevallen als geldig te hebben toegegeven, de vrijheid te vragen, of deze uitzondering ook bij al de duizenden van arme en bedeelde gezinnen van toepassing is? en zoo ja; dan vragen wij anderwerf: vanwaar dan die honderden aankomende meisjes, die, in plaats van de behoeftige moeder te helpen en te dienen, of hare plaats in huis te vervangen, op stoepen en straten den voorbijganger hinderlijk zijn, en, doen zij al geen kwaad, dan toch niets nuttigs verrigten? Wij vragen, eindelijk: vanwaar dan dat aantal, zich uit eigene beweging aanbiedende, of door derzelver ouders aangeboden wordende kinderen, of zoogenaamde aankomende meisjes, die zich aan de werkzaamheden onzer fabrijk zouden willen verbinden, indien zij, van den eersten dag harer plaatsing af, als geheel onkundige leerlingen, een dagloon konden bekomen, voor 't minst overtreffende de som, die zij, veel gemakkelijker en zonder iets te leeren of te doen, met bedelen langs de huizen en de straten kunnen verkrijgen?
En waarin bestaat, bij verre de meesten, de dienstbetooning, die het zoogenaamd aankomend meisje der moeder bewijst? Doorgaans daarin, dat de moeder, in plaats van elders, met werken buitenshuis, eenige centen daags voor de huishouding te verdienen, zich bij geburen, of in dusgenoemde koffijkeldertjes, uren lang ophoudt, haren tijd verbeuzelt en haar geld verkwist; terwijl inmiddels het aankomend meisje in of buitenshuis rondzwerst, zonder iets van belang te verrigten.
En nu mogen onze Lezers beslissen, wat er eindelijk worden moet van de honderden van zoogenaamde aankomende meisjes, die, na het verlaten van Armen- of Diaconie-scholen, door geheel onbeschaafde, onkundige en trage ouders, tot eene zoo jammerlijke bestemming worden opgeleid? Wij willen hier niets op aanmerken.
| |
§ 5.
Wij vragen kinderen, voor wier zedelijke en godsdienstige opleiding, in onze fabrijk, zoo veel doenlijk, gezorgd wordt.
| |
| |
Een zeer verdienstelijk Lid eener weldadige Instelling, hier ter stede, plaatste niet slechts eenige kinderen op onze fabrijk, maar voorzag elk van hen van een boekje, om daarin, onzerzijds, van de vlijtbetooning, de zedelijkheid en het zindelijk voorkomen der leerlingen aanteekening te houden. Andere Leden, Bestuurders van Armenïnrigtingen, achteden het niet te veel moeite noch beneden zich te zijn, om gedurig naar de gedragingen der kinderen van bedeelden te komen vernemen. Nu en dan gaf de Directie onzer fabrijk aan de Leden van welgezinde Armbesturen kennis van de verkeerde gedragingen der leerlingen, aan wie daarenboven de behoorlijke tijd tot het bijwonen van catechisatien, een ieder bij hare godsdienstige geloofsbelijdenis, wordt toegestaan; terwijl overigens alwat tot het aankweeken van orde, bescheidenheid, welvoegelijkheid en betamelijkheid kan dienen, in de werkzalen steeds wordt in acht genomen. Wilden wij dit punt verder uitbreiden, wij zouden alsdan vreezen den schijn op ons te laden, onze eigene lofredenaars te willen zijn. Wij beroepen ons daarom alleen op de getuigenis van hen, die kinderen van behoeftigen en bedeelden, met volkomene gerustheid, sommigen zelfs met erkentelijke dankbetuiging voor onze zorgen omtrent de moraliteit hunner kweekelingen, aan ons, bij voortduring, toebetrouwden. Volslagene onkunde, vooroordeel en gebrek aan lust tot onderzoek alleen kunnen aanleiding geven, om eene Inrigting te miskennen, die men alleen bij name weet te noemen, en waaromtrent men niet verkiest, zich beter, meer grondig en naar waarheid, te doen onderrigten.
| |
§ 6.
Wij vragen kinderen, die, door de plaatsing in onze fabrijk, niet uit hunnen stand gerukt worden.
Men heeft, en welligt niet zonder grond, beweerd, dat het tegenwoordig opkomend geslacht zich zoo gaarne al hooger en hooger poogt te verheffen; zoodat de zoon van den ambachtsman het beneden zich keurt, een ambachtsman te worden. Nemen wij deze bewering, voor een oogenblik, als eene bewezene waarheid aan, dan zal zij onze Inrigting wel niet kunnen treffen. Immers vragen wij handwerksters en arbeidsters uit eene volksklasse, die door handwerk en arbeid een bestaan moet vinden, en zulks door ledigloopen en nietsdoen nooit vinden zal. De borduursters en tamboureersters
| |
| |
(wanneer zij haar werk kundig zijn) staan met kundige naaisters, breisters, stijssters, waschvrouwen en schoonmaaksters op ééne en dezelfde lijn. Allen verdienen het dagelijksch brood met den arbeid harer handen. Wij begeeren niemand uit zijnen stand te rukken; maar wel eenen stand te bezorgen aan hen, die, geene broodwinning hebbende, ten laste der armenkassen vervallen. Immers,
| |
§ 7.
Wij vragen kinderen, die, door den aangeleerden arbeid in onze fabrijk, hun bestaan, voor hun volgend leven, kunnen verzekeren.
Het ligt in den aard der zaak, dat wij aan de nog jonge en geheel onbedrevene leerlingen, wanneer zij de scholen hebben verlaten, geene werkloonen, als voor bekwame werksters, kunnen toeleggen. Hierin zoeke men niets vreemds of ongehoords! Ouders, die hunne kinderen bij dusgenoemde Naaivrouwen in de leer doen, zijn zelfs tot eene geldelijke toelage verpligt; en de meisjes, die, na het verlaten der Stads-Armenscholen, tot de Naaischool toegelaten worden, genieten, indien wij wél onderrigt zijn, geen weekgeld hoegenaamd, gedurende drie jaren. Nog onlangs werd ons eene Inteekenlijst tot de oprigting eener Naaischool aangeboden, waarbij de kinderen, gedurende drie jaren, om niet werden onderwezen, maar ook tevens niets ontvingen; wordende de Inrigting door liefdegaven ondersteund.
Onze Inrigting is van zulke ondernemingen geheel onderscheiden.
Wij kunnen de aankomelingen alleen als leerlingen opnemen; en het zou de grootste onbillijkheid zijn, met eischen, tot verkrijging van een dadelijk en buitensporig loon, voor den dag te komen. Immers, 1o. verstaan de aankomelingen niets van het werk, dat zij zullen aanleeren; en 2o. brengen zij, door onkunde en onachtzaamheid, (om niet van kinderlijke moedwilligheid te spreken) in ééne week, dikwijls meer waarde aan grondstof in het ongereede, dan eene bekwame werkster, in hetzelfde tijdsverloop, met goed werk te leveren, verdienen kan.
Op deze wijze van de aankomelingen in onze fabrijk niets vorderende dan betgeen billijk en regtvaardig is, pogen wij in geen geval de vlijtbetooning der leerlingen aan een onbehoorlijk winstbejag dienstbaar te maken. Immers die leerlin- | |
| |
gen zijn geene drie jaren, zonder genot van eenlge verdienste, aan onze dienst verbonden.
Zoodra toch eenig leerling van hase vlijtbetooning en leerzaamheid, aanvankelijk door het leveren van goed werk, de blijken geeft, wordt aan de zoodanige 10, 20, 25 of 30 centen 's weeks, niet als loon, maar als aanmoediging, geschonken. Bij het voorspoedig aanleeren en het betoonen van een' goeden wil, oplettendheid en ijver, kunnen de verdiensten der kinderen, allengskens, tot f 3 per week klimmen. Men houde hierbij, evenwel, onder de aandacht:
a. Dat wij hier van kinderen en niet van volwassenen spreken.
b. Dat wij van kinderen van behoeftigen en bedeelden gewagen, voor wie eene verdienste van 50 centen, of van 1, 2 of 3 guldens, in de week, niet onverschillig mag zijn.
c. Dat deze kinderen, thans hunnen tijd geheel werkeloos slijtende, niets hoegenaamd verdienen, en alzoo tot last komen hunner ouders, of, zoo men wil, van de Armenkassen en Diaconiën.
d. Dat, indien zij hun werk grondig verstaan, hunne verdiensten, in evenredigheid, moeten toenemen. Voor het meerderdeel der voorwerpen, die zij vervaardigen, wordt het loon bij het stuk of bij de maat berekend. De vlijtige wint derhalve het meeste, de trage het minste; en daarom kan bij geene mogelijkheid vooraf bepaald worden, welk weekgeld een kind, binnen een gegeven tijdsverloop, verdienen zal.
De korte duur van het bestaan der fabrijk maakt het evenzeer onmogelijk, thans reeds, met wiskundige zekerheid, te bepalen, wat eerst door de ervaring, omtrent het loon voor volwassenen, of volleerde, kundige en vlugge werksters, zal kunnen beslist worden.
Er is op dit pas eene bekwame borduurster voor onze sabrijk werkzaam; eene vlijtige huismoeder, die twee harer kinderen in de fabrijk doet arbeiden, en de verdiensten dezer drie individu's, eene moeder en twee kinderen, beloopen gezamenlijk f 12 per week. Inderdaad geene geringe weekverdienste voor de arbeidzame volksklasse! vooral wanneer men bedenkt, dat de beide kinderen nog maar alleen als leerlingen arbeiden en aangemoedigd worden.
Alle leerlingen zullen ook wel niet die mate van vlugheid bezitten, die de bedoelde werkster onderscheidt; dan, verge- | |
| |
lijkenderwijze, en de mate der verdiensten van de kinderen in aanmerking nemende, kan men veilig en zonder overdrijving vaststellen, dat de verdiensten van volwassenen gelijk zullen staan met die der naaisters, breisters, stijfsters, waschvrouwen en schoonmaaksters, indien zij dezelve niet zullen overtreffen, wanneer men in aanmerking neemt, hoe velen der zoo aanstonds genoemde personen slechts voor sommige gedeelten van de week, der maand of het jaar, werk vinden; terwijl er in onze fabrijk het geheele jaar door arbeid te verkrijgen is.
En mogten de in onze fabrijk opgenomene leerlingen, tot rijpere jaren gekomen, den dienstbaren stand kiezen, dan is het door haar aangeleerde, omtrent de behandeling, het bewasschen, verstellen, borduren, tamboureren en opmaken der Tulle, juist geschikt, om haar, in de huisgezinnen, tot aanbeveling te verstrekken; aangezien deze vrouwelijke bezigheden aldaar niet zelden voorkomen, en men, bij gebrek aan geoefende handen, de opgenoemde werkzaamheden, met aanwending van somtijds beduidende kosten, buitenshuis moet laten verrigten.
Tevens, en in geval van huwelijk of weduwlijken staat, kan de arbeid, die door ons bedoeld wordt, even als in andere landen, der vlijtige en kundige arbeidster een toereikend bestaanmiddel verschaffen; en wij hebben nog gedurig de meestal hoogbejaarde vrouwen voor onze oogen, die wij, in 1825, op onze reis door de zuidelijke provinciën des Rijks, in de deuren harer woningen gezeten, met borduren, tamboureren en het vervaardigen van het fijnste kantwerk bezig vonden.
Dan, wij vreezen langwijlig te zullen worden, en besluiten alzoo deze paragraaph met de vraag: ‘Tot welk middel van bestaan, tevens geschikt om het levensonderhoud te verdienen, die kinderen van het vrouwelijk geslacht worden opgeleid, die haar jeugdig leven in volslagene bedrijfloosheid doorbrengen?’
Het gezegde zal, naar wij vermeenen, onze Lezers genoegzaam hebben ingelicht omtrent den waren aard onzer Inrigting, mitsgaders omtrent alwat wij, in betrekking tot het plaatsen van kinderen in dezelve, vragen en bedoelen. Tevens vermeenen wij, door de medeeling van een en ander,
| |
| |
voorloopig, alle bedenkingen te hebben afgesneden, die, bij eene slechts oppervlakkige of bekrompene kennisneming, of wel bij geheele onkunde aangaande onze fabrijk, zouden kunnen ontstaan. Wij twijfelen toch, of men, omtrent dezelve en datgene, hetwelk wij bepaaldelijk verlangen, ééne vraag van eenig belang zal kunnen opperen, die derzelver beantwoording niet zal vinden in hetgeen door ons, in de voorgaande paragraphen, meer of minder uitvoerig behandeld is.
Onze Land- en Stadgenooten plagten zich, de tijden door, bestendig te onderscheiden door het daarstellen van middelen tot verzachting der armoede, en duizende voorbeelden en bewijzen kunnen desaangaande worden bijgebragt; minder overvloedig zijn evenwel de aangewende pogingen, waardoor de armoede kan worden verhoed en voorgekomen.
Van het verhoeden en voorkomen der armoede gewagende, willen wij daarmede geene ongerijmde denkbeelden verbinden; maar bepaaldelijk omschrijven, welke personen wij bedoelen, en bij wie men veilig eene proeve kan, mag en, onzes inziens, behoorde te nemen.
Wij bedoelen die proefneming niet van toepassing te maken op den strammen en zwakken grijze, het teeder weesje, of den met ziekten, kwalen en ligchaamsgebreken bezochten natuurgenoot; maar op de zoodanigen, die, in het volkomen bezit van krachten en gezondheid, arbeiden kunnen, indien zij slechts arbeiden willen.
De laatstbedoelden hebben, naar ons gevoelen, in geen geval eenige bevoegdheid tot, en nog veel minder eenig regt van aanspraak op het ontvangen van algemeene of bijzondere weldadigheid. Matigen zij zich echter, om wat reden ook, deze bevoegdheid of dat regt aan, en is men hun daarbij te wille, dan wordt, onzes achtens, de betooning onzer weldadigheid verkeerdelijk gewijzigd, en voeden wij daardoor traagheid, lediggang en de daarmede onafscheidelijk gepaard gaande ondeugden; welke laatste vooral, ondanks het schenken van rijke aalmoezen, de armoede hand over hand doen toenemen, en personen en gezinnen in gebrek en ellende doen te gronde gaan.
Het is voor iederen onbevooroordeelden en onpartijdigen duidelijk, dat wij, de betooning der weldadigheid aldus wijzigende, de ware behoeftigen (de grijzen, weezen en gebrekkelijken) in geen geval het onmogelijke willen opleggen; | |
| |
maar dat wij het aanwenden van middelen tot het verhoeden en voorkomen der armoede alleen wenschen toegepast te zien op de zoodanigen, van wier wil alleen het afhankelijk is, of zij het brood der nijverheid of dat der traagheid zullen eten.
Het is, sedert eenigen tijd, meer en meer, de gewoonte geworden, om, door bijzondere aanbevelingen, niet zelden door openlijke aankondigingen, de weldadigheid onzer Stadgenooten, ten behoeve van behoeftige personen en gezinnen, in te roepen; dan het is hoogstopmerkelijk, dat, tegen een honderdtal aankondigingen van dien aard, niet eene enkele kan worden aangewezen, die het verhoeden en voorkomen der armoede bepaaldelijk ten oogmerk heeft.
Gemakkelijk valt het, de velerlei redenen hiervoor aan te wijzen; wij beschouwen dit tot ons tegenwoordig oogmerk minder noodzakelijk; maar indien wij gereedelijk instemmen met het gevoelen, dat de zaak zelve met vele moeijelijkheden gepaard gaat, zoo nemen wij tevens de vrijheid te beweren, dat elke gelegenheid, die zich voor behoeftigen opdoet, om in hunne behoeften, geheel of grootendeels, zelve te voorzien, als iets zeer wenschelijks te beschouwen zij, en dat dezelve alle kennisneming en aanbeveling waardig is, vooral in eene Stad als de onze, wier bevolking, helaas! zoo vele duizenden behoeftigen kan aanwijzen.
Het verschaffen van arbeid aan eenige honderden mag reeds als eene zaak van aanbelang beschouwd worden, vooral wanneer men, gelijk wij reeds vroeger opmerkten, op de toekomstige gevolgen let. En geldt de zaak, die wij bedoelen, alle behoeftigen, die arbeiden kunnen, in het algemeen, zij geldt vooral het opkomend geslacht, dat het thans bestaande zal vervangen, en van hetwelk men zoo weinig goeds mag wachten, wanneer het niet reeds vroegtijdig tot arbeidzaamheid en vlijtbetoon wordt opgeleid.
Men zal toch wel niet willen beweren, dat de thans ledigloopende jeugd, of wel derzelver onberadene ouders, in dezen geheel naar willekeur mogen handelen; want daardoor zou men tevens aan de hulpbehoevende klasse de bevoegdheid toekennen, de bepalingen en voorwaarden op te geven, onder welke zij zouden verkiezen, de liefdegaven, voor noodlijdenden afgezonderd, te ontvangen. Welke hoogstgevaarlijke gevolgen zouden hieruit voortvloeijen! Vandaar kan de opwekking en aansporing tot arbeidzaamheid en vlijt- | |
| |
betoon bij de behoeftigen, ter verhoeding en voorkoming der armoede, mitsgaders het nemen van verpligtende maatregelen, niet genoeg worden aanbevolen. Wij willen toegeven, dat algemeene of bijzondere Authoriteiten, door wettelijke bepalingen en voorschriften gebonden, in dezen niet wel andere, dan geheel zedelijke middelen, ten dienste staan; en dat zij hierdoor vaak worden belemmerd in de poging, om het goede te bevorderen, dat hun wenschelijk toeschijnt, of wel gebreken te herstellen en misbruiken tegen te gaan, die den voortgang van hetgeen nuttig is zoo zeer belemmeren. Geheel anders, evenwel, gaat hierbij het algemeen gevoelen te werk, als hetwelk, alleen de regelen eener verstandiglijk bestuurde weldadigheid in acht nemende, dien overeenkomstig overweegt, oordeelt en besluit, en, aan vooroordeel en dwaling allen bijstand ontzeggende, derzelver invloed en voortgang, op de zekerste wijze, weet te stuiten of te verlammen. Hierdoor bezit de openbaring van het algemeen gevoelen een overwegend vermogen; dewijl het, behalve de middelen, welke de zedelijke overtuiging en het pligtbesef aanbieden, ook nog andere, ter aansporing van ijverloozen en tragen, kan te werk stellen, waardoor de, voor den arbeid geschikte, behoeftigen verpligt kunnen worden, iets meer te doen, dan ledigloopen; iets meer te verrigten, dan aalmoezen te vragen en te ontvangen. De Apostel paulus had, reeds in
zijnen leeftijd, een dezer middelen voor den geest, toen hij, boven en behalve alle opwekkingen tot mededeelzaamheid en weldadigheid, de merkwaardige woorden nederschreef: Wie niet werkt, zal niet eten.
Er is geen post of betrekking, geen beroep of kostwinning, in welken hoogen rang of lageren stand de mensch overigens geplaatst zij, die, zonder werkzaamheid en vlijtbetoon, met eenige hoop op goed gevolg, kan worden vervuld of waargenomen. Het geoorloofd eigenbelang maakt derhalve de arbeidzaamheid tot een' pligt, die aan allen, aan den aanzienlijksten zoo wel als aan den geringsten, is voorgeschreven. Men kan den behoeftigen van deszelfs uitoefening geenszins verschoonen, ter zake van het schoonschijnende der voorwendsels, waarachter zich de zucht tot gemak en de afkeer van arbeid en vlijtbetoon zoo gereedelijk trachten te verbergen, of men opent eene wijde deur voor allerlei verkeerdheden, waarvan de eindelijke gevolgen niet dan verderfelijk voor het algemeen welzijn zullen bevonden worden.
| |
| |
En hier leggen wij de pen neder; de onderwerpen, die wij behandeld hebben, aan de aandacht, de overweging en behartiging van elken vriend der menschheid en der ware behoeftigen ten ernstigste aanbevelende.
w.h. warnsinck, bz.
|
|