Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijC.W. Hufeland, als arts en akademieleeraar.(Vervolg van bl. 285.)
Bertuch meende het ook wél met mij. Hij werkte op mij door zijne veelvuldige kundigheden, en deed mij, door zijne uitgebreide betrekkingen en mededeeling van letter- en ander nieuws, veel dienst. Hij was onvermoeid werkzaam, zoo wel door de vele kunstvaardigheid, welke hij bezat, als door aanhoudende letteroefening. Ik had opwekking noodig door anderen, en ik had behoefte mij te uiten. Zoo was toen ter tijd in het zoogenoemde Athene van Duitschland voor mij een bijzonder Athene; en ik moet het als eene bijzondere leiding der Voorzienigheid beschouwen, welke zulk eenen grooten invloed op mijne verdere vorming heeft uitgeoefend, dat ik de eerste tien jaren van mijne ontwikkeling, bij de intrede in de wereld, in den kring van zulke uitstekende mannen heb mogen doorbrengen. | |
[pagina 449]
| |
Hier ontwaakte ook mijne zucht, om als Schrijver op te treden, welke reeds lang in mij- gesluimerd had. Ik kreeg daartoe de eerste aanleiding door de gedragingen van mesmer omtrent het Magnetismus te Weenen. Het werd door hem naar Frankrijk overgebragt, en van daar werden wij met vlugschriften overladen. Mijn vriend reinhold, die juist van Weenen kwam, deelde mij enkele bijzonderheden mede; bertuch wekte mij op, en kwam mij met zijne letterkundige kennis te hulp; mijne aan lichtenberg verschuldigde gezonde Natuurkunde, en de bezorgdheid, door bode, nicolai, biester tegen het Jezuitismus en bijgeloof opgewekt, waren mij drangredenen te meer, om op te treden, en het met de Natuur en het gezond verstand strijdige aan te toonen; en hoe alles slechts zinbedrog, begoocheling, zelfs uiting der zinnelijkheid was. Ik dacht mij daartoe verpligt, meende zulks pligt te zijn omtrent de wetenschap, het gezond verstand, de geopenbaarde Godsdienst en de verlichting.Ga naar voetnoot(*) Mijn eerste letterkundige arbeid was: Mesmer en zijn Magnetismus, die ten jare 1785 in den Duitschen Mercurius het licht zag. Wieland vond er zoo veel behagen in, dat hij mij een zeer vleijend briefje schreef, en met hetzelve mij tien dukaten zond. Men stelle zich de vreugde van eenen jongen Schrijver voor, bij zulk een blijk van goedkeuring van eenen meester in de kunst! Mijn lust en mijn moed werden daardoor niet weinig aangewakkerd om verder te gaan. Ik schreef nu eene Verhandeling over het uitroeijen der Kinderziekte (über die Ausrottung der Pocken). Ik stelde daartoe de afzondering voor - even als bij de Pest - het eenigste middel, hetwelk toen uitvoerbaar scheen. Er heerschte op | |
[pagina 450]
| |
dat pas eene zeer kwaadaardige epidemie der kinderziekte te Weimar. Zij gaf mij aanleiding, even als de Inoculatie, tot menige belangrijke nieuwe waarneming, welke ik opteekende. Dit was het eerste boek, hetwelk ik in het jaar 1787 te Leipzig door göschen liet drukken. Schroomvallig en bescheiden, was ik zeer tevreden, een' Louis d'or (?) voor het vel druks te ontvangen. De goedkeuring, echter, met welke dit werk overal ontvangen werd, verraste en streelde mij meer; vooral eene gunstige beoordeeling in de Allgemeine Literatur-Zeitung van fritze, te Halberstadt. Ik verheug mij, de gronden, van welke ik toen uitging, ook nu nog als waar en algemeen aangenomen te zien, vooral omdat zij, even als hetgeen ik verder geschreven heb, op Natuur en Ondervinding gevestigd en niet slechts denkbeeldig uit mijn brein voortgevloeid waren. Nooit heb ik de pen opgenomen, door deze of gene bijbedoeling gedreven, maar slechts wanneer ik door een of ander onderwerp zoo zeer vervuld en zoo stellig overtuigd werd, dat ik ter mededeeling mij als gedrongen gevoelde. Later werd ik door een ander onderwerp zeer opgewekt, - de zorg voor schijndooden en de stichting van een huis ter opneming van de lijken te Weimar. Ik was van de denkbeelden van j.p. frank geheel doordrongen. Ik schreef eene Verhandeling over de onzekere kenteekenen van den dood; en ik smaakte de voldoening, dat zij te Weimar een' algemeenen indruk maakte en deelneming opwekte. Door de pogingen van de edele Gravin bernstorf (de weduwe van den beroemden Deenschen Minister van Staat) kwam eene inteekening tot stand, toereikende om te Weimar het eerste gebouw van dien aard te stichten. De waarneming der fraaije bewegingen van de bekende plant, Hedysarum gyrans genaamd, hield mij een geheel jaar bezig. Ik had eenige dezer planten gekweekt, die in mijn vertrek stonden; hare voortdurende bewegingen, zoo wel bij dag als bij nacht, gaven aanleiding tot vele proefnemingen, vooral met betrekking tot de Electrici- | |
[pagina 451]
| |
teit. Dit gaf mij aanleiding, om over het leven en de prikkelbaarheid als het beginsel der levenswerking na te denken, en daardoor werd eene Verhandeling geboren, in welke ik dit denkbeeld het eerst voorstelde en vervolgens verder ontwikkelde. Mijne bescheidenheid hield mij echter aanvankelijk terug, haar onder mijnen naam uit te geven. Zij verscheen zonder naam in het Magazin der Physik van voigt. Ik mag hier niet onopgemerkt laten, dat gedurende de vier laatste jaren van mijn verblijf te Weimar de hoofddenkbeelden voor mijne Makrobiotiek en Pathogenie reeds bij mij levendig werden. Zij waren de vruchten mijner eerste ochtenduren, wanneer ik ze bewerkte. Tot het schrijven mijner Makrobiotiek kreeg ik aanleiding door de Historia vitae ét mortis van baco. De waarneming zoo wel der gezonde als der door ziekte gekrenkte natuur verschafte mij stof, om over het leven en de levenskracht te peinzen. Daartoe sloeg ik vooral het ei, de zaadkorrel en de ontkieming, zoo wel in de plant als in de dierlijke bewerktuiging, gade. Desgelijks ontwikkelden zich hier mijne denkbeelden over het verbruik der levenskracht door het leven, toegepast op enkele verrigtingen, op ziekten en krisis, als de natuurlijke gevolgen der zwakte, ook van derzelver vermindering, zoo wel door overprikkeling als uitputting. Ik had toen reeds het juiste denkbeeld van de later bekend gewordene indirecte zwakte van brown (1787-90); dus reeds een' geruimen tijd vóór men om brown dacht. Laat mij hier een woord over mijnen stijl mogen zeggen. Ik hoorde later, dat hij goedkeuring verworven, en dat men de juistheid en duidelijkheid van denzelven geprezen heeft. Op welke wijze heb ik mij dien eigen gemaakt? Ik bevlijtigde mij steeds, de onderwerpen zoo veel mogelijk juist en bepaald voor den geest te hebben en te brengen. Ook had ik als jongeling mij op de studie der Ouden toegelegd en cicero vlijtig gelezen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 452]
| |
Ik houd het voor eene hoofdeigenschap der Latijnsche taal, dat zij den jongeling er toe brengt, kort, bondig en krachtig te denken en op dezelfde wijze zich mede te deelen. De inrigting der volzinnen (perioden) bevordert dit, en wordt oefening in de Logica. Veel nuts heb ik ook getrokken uit de beoefening der Rhetorica (ernesti Initia) en uit quinctilianus. Ook ben ik waarschijnlijk veel aan de Fransche Letterkunde verschuldigd, die den stijl vloeijender doet worden. Veel mag er ook nog toe bijgedragen hebben, dat ik nooit schreef vóór ik geheel van mijn onderwerp vervuld was. Ik heb steeds het schrijven als een verheven en heilig werk beschouwd. De Schrijver staat op een verheven standpunt; hij schrijft niet slechts voor het tegenwoordig geslacht, maar hij spreekt ook tot de nakomelingschap! Ik hield mij derhalve nooit alleen met het tegenwoordige bezig, met de geschiedenis van den dag, noch huldigde de Mode: ik zocht een hooger standpunt; ik beschouwde hetgeen ik schrijven ging in verband met de toekomst. Den 13 Maart 1787 overleed mijn vader, den ouderdom van 57 jaren bereikt hebbende, aan eene gierstkoorts. Hij stierf, zoo als hij geleefd had. Hij stierf des ochtends, en de stralen der zon, die, terstond na zijn overlijden, in het vertrek vielen, waren ons een zinnebeeld der onsterfelijkheid. Met den dood van mijnen vader begon voor mij een nieuw tijdperk. Ik moest nu op mijzelven staan, zoo wel in mijne artselijke als burgerlijke betrekkingen. Veel kwam thans voor mijne verantwoording. Ik bad ootmoedig God, mij bij te staan. Wij besloten in het va- | |
[pagina 453]
| |
derlijk huis bijeen te blijven. Ik begreep echter een huwelijk te moeten aangaan; mijn hart verlangde naar een ander deelnemend hart. Ik werd door twee redenen aangezet, om mijn voornemen te bespoedigen. Ik had ondervonden, hoe dikwijls een ongehuwd Arts zich verlegen en onbehagelijk gevoelt. Ook komt de ongehuwde Arts, die in de wereld gezien is, dikwijls in moeijelijke omstandigheden met huwbare meisjes en derzelver betrekkingen. Het kost moeite, niet te kwetsen, en zich op eenen behoorlijken afstand te houden. Mijne naauwgezetheid vond steeds berispelijk, in het vrouwelijk hart hoop te wekken, die men niet gezind kon wezen immer te verwezenlijken. Mijne eerste liefde miste haar doel; ofschoon het zich liet aanzien, dat haar niets in den weg zoude staan. Een vriend kwam uit verre landen, en plaatste zich tusschen beide; er volgde een smartelijke strijd; ik bragt mijne liefde der vriendschap ten offer. Nu kwam, desgelijks uit afgelegene oorden, een jong, onschuldig, vrolijk, zeer beminnelijk meisje naar Weimar. Ik zag haar dagelijks in het huis van den Bergraad voigt, bij wien zij woonde. Zij won mijn hart. Ik dankte God, dat ik eene reine ziel, een onschuldig hart had mogen vinden, in tegenoverstelling van de vele misvormde. Ik huwde in de maand November 1787. Bijzonder trof mij de mislukking van menschelijke vooruitzigten, vooral die mijn vader gedurende mijn verblijf te Weimar gekoesterd had. Een zijner vurigste wenschen was steeds, dat ik hem als Lijfarts aan het Hof zoude opvolgen. Mijn grootvader en hij, beiden hadden deze plaats bekleed. Hij deed daartoe al het mogelijke. Maar wat gebeurde? De oudste dochter van den Hertog, een kind van 18 maanden, werd door het asthma acutum van millar (krampachtige engborstigheid) aangetast. Ik behandelde het kind; het stierf reeds op den derden dag. Dit gaf den jongen Arts niet veel vertrouwen. De moeder van den Hertog scheen aan eene longontsteking te zullen bezwijken. Toen het gevaar op | |
[pagina 454]
| |
het hoogst geklommen was, zond men om den Hofraad stark van Jena. Hij waagde op den 11den dag der ziekte nog een braakmiddel toe te dienen. De Hertogin herstelde. Hij won het vertrouwen in de hoogste mate. Dit ongeval verijdelde de vooruitzigten van mijnen vader voor de toekomst. Ik bleef echter Hofarts, met 100 daalders bezoldiging. Het verdriet over deze teleurgestelde hoop heeft zeker den dood van mijnen vader verhaast. Maar hoe heerlijk zijn mij naderhand Gods wegen gebleken! Hetgeen mij een ongeluk moest schijnen, heeft mij den weg tot geluk gebaand. De Voorzienigheid had mij toen reeds voor een' hoogeren en ruimeren werkkring bestemd, waarvan ik echter niets vermoedde. Indien ik aan het Hof te Weimar voorspoediger geweest ware, ik zoude Lijfarts geworden en waarschijnlijk gebleven zijn. Nooit zoude ik echter, als Leeraar en Schrijver, voor de wetenschap, voor de wereld, voor een groot Rijk geworden zijn, wat ik later mogt worden. Ik sleet mijn leven stil en werkzaam in den mij aangewezen kring, zonder plannen voor de toekomst te maken. Ik poogde mijnen tijd wél te besteden en mijnen artselijken pligt te vervullen. Gode alleen droeg ik de zorg voor de toekomst op. Ik schreef in mijn geneeskundig dagboek: Des menschen lijden te verzachten,
Daarvan het grootst geluk te wachten,
Een trooster, helper hier te zijn, -
God! laat mij dit, bij alle zorgen,
Bij 't leed des daags en droeven morgen,
Geroerd gevoelen, steeds bereid
Tot troost en hulp en menschlijkheid.
Wat mijn godsdienstige zin betrof, ik verkeerde te Weimar onder de zoogenoemde sterke geesten, welke niets geloofden, en trotsch waren, zoo zij zeiden, zich losgemaakt te hebben van alle godsdienstige vooroordeelen en bijgeloof. Ik was wél met hen, voor zoo verre het hoogere ongemoeid bleef. Mij was het geloof aan | |
[pagina 455]
| |
Gods woord steeds het hoogste. Daar hield ik vast aan. Zag ik anderen door weifeling en wijsgeerige sophismen geslingerd, dan kon ik mij innig verblijden, dat ik in mij iets bezat, waaraan ik vast kon houden en hetwelk mij tegen twijfelzucht behoedde. Weldadig werkte op mij de lezing van stilling's Jugend; mijn geloof werd er door gesterkt en mijn kinderlijk vertrouwen op God verlevendigd. Ik dank den Schrijver nog in zijn graf. - De leerredenen van herder, vervuld met ernst en vol van zalving, overvloeijende van hooge denkbeelden, door den geest van God bestraald, werkten niet weinig mede, om mijne ziel tot God te verheffen en mijn Christendom te louteren. Terwijl ik kalm mijn artselijk beroep uitoefende, gebeurde er onverwachts, in den Herfst van het jaar 1792, iets, hetwelk van den grootsten invloed op mijn verder leven werd: het was dus geene toevalligheid. Bij goethe kwam wekelijks een gezelschap beschaafde menschen van beiderlei kunne bijeen; het was eene soort van Akademie. Ieder droeg op zijne beurt iets bij tot onderhoud. De beurt kwam ook aan mij: ik las een Fragment uit mijne Makrobiotiek voor, over het organische leven: De Hertog was mede tegenwoordig. Hij zeide dadelijk aan goethe: ‘Hufeland is geschikt voor Hoogleeraar; ik zal hem naar Jena verplaatsen.’ Dit werd mij medegedeeld, en ik gevoelde voor de eerste maal in mij aanleg en roeping voor deze betrekking. Ik zag tevens in deze besturing van mijn lot eene hoogere leiding, een' hoogeren wenk; mijn besluit was genomen. Mijn vriend loder deed zijn uiterste best, om mij dezen stap gemakkelijk te maken, en met het volgende voorjaar trok ik mijne nieuwe bestemming te gemoet.
(Het vervolg hierna.) |
|