Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Mengelwerk.Hulde aan de nagedachtenis van Jan van Walré.(Vervolg en slot van bl. 389.)
Zietdaar u, M.H., onzen van walré in zijn leven, opleiding en werkzaamheden geschetst. Weinige trekken mogen thans volstaan, om u den man in zijn karakter nog eenigzins nader te doen kennen. Zijn gelaat zal u niet geheel onbekend zijn. Een van zijne afbeeldsels prijkte aan 't hoofd der Dichterenrei in den Muzen-AlmanakGa naar voetnoot(*), - een ander voor zijne dichtbundels, Heidebloemen genaamd, - beide welgelijkend. Zijn gelaat was een getrouw afbeeldsel van zijn' geest en hart. Zijn levendig, diepdenkend en navorschend oog teekende zoo wel een juist oordeel, snelle bevatting, fijn vernuft, als 't ten spiegel strekte van zijn opregt, goed, minzaam en gevoelig hart; terwijl op zijn gansche gelaat eene kalme rust en tevredenheid, met eene Democritische opgeruimdheid, lagen verspreid, zoo als zij in al zijne woorden en schriften stonden afgedrukt. Gelijk hij uiterlijk scheen, zoo was hij innerlijk, en gelijk hij was, sprak en deed hij. Met een warm godsdienstig hart, was hij opregt en trouw, een vijand van alle veinzerij, gemaaktheid en slinksche streken, zachtmoedig in zijn oordeel over anderen, streng voor zichzelven. Bij nederig zelfgevoel, was de eer van kundigen hem dierbaar, doch alle eerbejag vernederend, - ja ik zie nog den spottenden glimlach, waarmede hij mij, toen ik hem, niet lang geleden, gelukwenschte met zijne zoo wél verdiende benoeming tot Lid van het Koninklijk Instituut, dit ten antwoord gaf: ‘Beter laat, dan nooit Anderen worden gekozen in de verwachting van hunne | |
[pagina 434]
| |
vruchten. Ik heb de zelfvoldoening, dat zij mij genomen hebben om 't geen ik geleverd heb. Nu is 't uit! In mij kunnen zij niet bedrogen worden.’ Gaarne erkende hij echter verdiensten in anderen, en geen onderscheid van rang of stand maakte bij hem daarin verschil. Voor elk welwillend en dienstvaardig, deelde hij met geheel zijn hart in de vreugde of droefheid van anderen, en deed den armen veel, zooveel hij kon, wél. Voor zijne kinderen was hij een trouw vader, en later de geliefdste vriend, die, te midden van den Aartsvaderlijken of huiselijken kring zijner kinderen en kindskinderen, de kern en blijde deelgenoot van aller vreugde was. In den gezelligen kring der verkeering verbande hij, als met een' tooverslag, alle hoofsche gedwongenheid, en hield het onderhoud altijd levendig door zijne belangrijke gesprekken of geestige anecdoten; terwijl hij, door eene milde hand vol Attisch zout en luimige zetten, den vrolijken lach deed schateren. En wat hij voor zijne vrienden was, hoe hartelijk en trouw, zullen zij niet ligt vergeten, die dezen naam mogten dragen; ofschoon van zijne tijdgenooten slechts een enkele hem overleefde, alle anderen hem ontzonken in het graf. In zijne laatste jaren mogt hij onder dezen den éénigen bilderdijk tellen.Ga naar voetnoot(*) Vreemd zal u deze naam hier klinken. En, waarlijk! sterker contrasten in geaardheid waren bezwaarlijk te vinden, dan bilderdijk en walré. En toch trok kunstmin beider hart tot één. Innige hoogachting voor der Opperdichteren Vorst boeide den laatsten aan den beklagenswaardigen lijder onder zelfkwellingen; terwijl zijn letterlievend onderhoud, zijne hartelijke bemoediging of boertende scherts bilderdijk niet zelden opbeurde, en deszelfs bitteren wrevel tot wederkeerige, warme vriendschap deed overgaan. Van walré bleef hem bij tot aan zijnen dood, en huldigde hem aan zijn graf. Als eene proef dier vriendschap | |
[pagina 435]
| |
moge het volgend onuitgegeven gedicht strekken, aan bilderdijk op zijnen laatsten verjaardag, na een vroeger onderhoud over zijnen afkeer van het leven, toegezongen: Voor 't zilvren hoofd, dat vijftien lustren kroonen,
Waar hooge kunst en wetenschap in wonen,
Waar phoebus heilig vuur in gloeit,
Klink' 't vreugdelied van vrienden, dichters, wijzen,
Van blonde jeugd en onverstompte grijzen:
‘God lof! nog leeft die stam, en bloeit!’
Ja, Meester! reeds toen dons mijn kin nog dekte,
Was 't uwe lier, die 't dichtervonkje wekte,
Dat ik der Muzen wijden dorst.
Gij zijt staag hoog en hooger opgevaren;
Ik roerde stil, slechts voor mijzelv', de snaren;
Ik dook: gij blonkt als Dichtervorst!
Een reeks van meer dan vijftig zonnekringen
Hoorde ik verrukt, gelauwerd Bard! u zingen,
En neuriede, op uw' toon, mijn lied.
Gij zweefd' - ik kroop. Zoo kwamen wij, o Vader!
Toch 't wachtend graf, als grijze vrienden, nader....
Wij zien er in, maar vreezen 't niet.
Hoe ook de loop, het lot was van ons leven,
Wat lust of last ons de Almagt hebb' gegeven:
Al, wat die bron ooit biedt, is goed.
Zij ook de kracht ons dorrend rif onttogen:
Liet niet de Algoede ons denkend zielsvermogen,
Dat ons voor alles troosten moet?
Wil dan dees dag, o vriend! bemoedigd vieren!
Leg voorts uw hoofd ter ruste op uw laurieren,
En ken de toekomst, als 't voorheen! -
Laat, tot mijn graf, me uw vriendschapslicht bestralen!
Of, blijf ik na, 'k zal, bij uw zerk, herhalen:
‘Zoo'n licht geeft iedere eeuw naauw één!’
Van walré hield woord. Drie maanden later ontsliep bilderdijk. Weenend stond hij aan zijn graf. | |
[pagina 436]
| |
En toen op den 4 Februarij des volgenden jaars de Rederijkkamer de wijngaardranken 's mans verdiensten huldigde, en zijnen naam in een' gedenksteen vasthechtte aan de kerkzuil boven zijne rustplaats, zong de grijze van walré, met jeugdige kracht en edel vuur, den lof eens vriends, door zoo velen verzwegen, door zoo velen in blaam verkeerd. Mijns ondanks weêrhoud ik mij, u dat heerlijk lijkdicht mede te deelen: de tijd gedoogt 't niet, en dringt mij, u thans nader bij den Dichter te bepalen, dien wij als Mensch leerden hoogschatten. Mogt ik mijzelven weinig voldoen, waar ik u, M.H., onzen van walré als Mensch trachtte te doen kennen; met dubbelen schroom aanvaard ik mijne taak, om u zijne verdiensten als Dichter te schetsen. Die verdiensten te beoordeelen, durf ik mij, als ongewijde, naauwelijks vermeten; terwijl mij de nagedachtenis des vereerden Dichters te dierbaar is, om niet te vreezen, zijne verdiensten te kort te doen. Hierin alleen vind ik mijne bemoediging, dat zijn roem reeds sedert lang ver boven mijne waardering gehandhaafd is door de bevoegdste regters. Ik wil u dan slechts eenig verslag geven van zijne uitgegevene dichterlijke nalatenschap, en ze, hier en daar met enkele proeven, aan uwe schatting overlaten. Dezelve verdeelt zich in Tooneel- en Mengelpoëzij, in den ruimsten zin des woords. Vangen wij aan met de eerste. Van walré's Tooneelpoëzij bestaat in twee vertalingen, beide naar het Fransch; de eene, de Ontwaking van epimenides te Parijs, een Blijspel naar de flins, in 1791; de andere, renaud d'ast, of de Winteravond, Zangspel, naar radet en barré, in 1803 uitgegeven, en alhier, onder toejuiching, ten tooneele gevoerd. Beide getuigden van zijnen aanleg tot Tooneeldichter, van zijnen gemakkelijken en lossen dichttrant in 't algemeen. Doch vroeger had hij reeds getoond, en zulks later bevestigd, wat hij in het oorspronkelijke, en wel in de hoogere Tooneelpoëzij, vermogt. Reeds in 1785 gaf hij zijn Treurspel, willem de I, | |
[pagina 437]
| |
Prins van Oranje, in 't licht; in 1821, zijn diederijk en willem van holland, mede een Treurspel, en schier gelijktijdig zijn Gedachtenisoffer aan ward bingley, 't welk in 1818 zou zijn opgevoerd te 's Gravenhage, ware niet de groote wattier ziesenis, welke de voornaamste rol had op zich genomen, in de uitvoering verhinderd door eene gebiedende, doch niet te voorziene, reden. Overigens hebben wij nog enkele losse Fragmenten van zijne callirrhoé en anderen Tooneelarbeid, in zijne overige dichtwerken opgenomen. Al dit opgenoemde u onder het oog te brengen, mogen wij niet. Bepalen wij ons kortelijk tot zijne beide Treurspelen. Het eerste heeft ten onderwerp den vermoedelijken aanslag op het leven van willem I, in 1572, tijdens den bloedigen Bartholomeusnacht, door de Koninginne-Moeder van Frankrijk, catharina de medicis, gesmeed, en die door een zijner eigene Legerhoofden, ernst van mandesloo, volvoerd, doch in tijds door hemzelven aan den Prins ontdekt zou zijn geworden.Ga naar voetnoot(*) Meer meldt de Geschiedenis hiervan niet, en de Dichter is hieraan getrouw gebleven. Alleen heeft hij van mandesloo eenen Eedgenoot op zijde gesteld, geheel aan het gezag van Rome en de heerschappij van Spanje verknocht, die hem tot den aanslag zou hebben aangevuurd, doch over wiens listige drangredenen het geweten, ofschoon na lange weifeling, zegepraalde. Beider karakters, het listig verraad des eenen, de zwakheid, doch tevens regtschapenheid des anderen, zijn meesterlijk volgehouden en levendig geteekend, gelijk willem in zijn vast vertrouwen, onverschrokken moed en ware grootheid waardiglijk voor oogen gesteld; terwijl het geheel, in krachtige taal en gespierde verzen, een kostbaar werk heeten mogt van den 26 jarigen Dichter. Het stuk speelt in drie Bedrijven, en werd misschien daarom alleen nimmer ten openbare tooneele gevoerd, ge- | |
[pagina 438]
| |
lijk van walré zelf vooraf berekende, omdat het geene vrouwenrol heeft, hetgeen zonder onnatuurlijkheid niet kon verholpen worden. Tot eene proeve strekke hier de alleenspraak en zelfstrijd van van mandesloo uit het laatste Bedrijf. - Het tooneel verbeeldt 's Prinsen legerplaats in den omtrek van Bergen in Henegouwen, met wachten in 't verschiet. Zijne tent is gedeeltelijk geopend, zoodat men zijn rustbed ziet. 't Is nacht - de nacht, waarin mandesloo den aanslag zou volvoeren. Eene groote lamp of toorts verlicht het tooneel. Nadat de Prins zich gewapend ter ruste heeft gelegd, met de woorden: Maar nu, getrouwe vriend! beveel ik, wel te moede,
Mijn' geest den zachten slaap, mijn leven aan uw hoede,
treedt mandesloo voorwaarts van de tent af, en zegt ter zijde: Uw leven aan mijn hoede!.... O ja! vertrouw op mij!...
Zooras de slaap u boeit, is u de dood nabij.
(Hij wandelt, vol gedachten, heen en weder.)
'k Zal medicis en flips en Rome aan mij verpligten;
Mijn hand, tot 's Hemels eer, een gloriedaad verrigten....
En nogtans beeft zij.... uit wat oorzaak? is het goed,
't Geen zij verrigt, wat is 't, dat haar dan beven doet?...
Gewis de grootheid van haar doel! In mijn gebeden,
Hoe heilig, ging zelfs vaak een siddring door mijn leden....
Houd moed, mijn ziel! houd moed!... Nog maar één oogenblik,
En nassau's stroomend bloed bevrijdt u van dien schrijk!
(Hij gaat bij de tent en keert weder.)
De slaap, dat beeld des doods, heeft reeds, door zijn vermogen,
Den afgematten Prins alle aardsche zorg onttogen.....
Het oogenblik genaakt.....
(Hij treedt naar de wachten.)
Bezet het bosch, mijn wacht!
En neem den toegang tot het leger trouw in acht.
(De wachten vertrekken.)
| |
[pagina 439]
| |
Zoo ben ik dan alleen?... Kan niemand mij bespieden?
(Hij ontbloot den dolk.)
Welaan... Maar langs wat kant zal ik de wraak ontvlieden?....
Laat ons niet vreezen!... Hoe!... mij dunkt, ik hoor gerucht....
Geen nood! verkloeken we ons....
(Hij nadert den Prins, doch deinst terug, en steekt den dolk op.)
Maar, ach! wat wil die zucht,
Wat wil die zucht, o Vorst?.... wat baart ze mij een smarte!
In weerwil van mijzelf dringt mij die zucht door 't harte!
Gevoelt ge, ellendig Prins! ook slapende, uw gevaar?
Of ziet ge, in uwen droom, mij, als uw moordenaar?
Uw moordenaar in hem, op wien ge, als vriend, wilt bouwen,
Ja aan wiens hoede gij uw leven durft vertrouwen!...
O doodelijk verwijt voor mijn beklemde ziel!....
Die zucht toont mij den strik, waarin mijn deugd verviel! -
O Hemel! zal mijn hart een deugdzaam vriend verraden?
Wordt ooit uwe eer verhoogd door bloedige euveldaden? -
'k Zwoer medicis zijn' dood; - wat is het lot verwoed,
Dat mij een moorder of meineedig worden doet! -
Algoedheid! wil den strijd, die mij verscheurt, verkorten!
Ruk mij van d' afgrond weg, wiens rand dreigt in te storten!
Besluit Gij zelf in mij, die niet besluiten kan! -
Ik weet, ik ken mijn pligt, en echter 'k gruw er van!....
Maar, welk een zwakheid! zou mijn ijvervuur verkoelen? -
Zou 'k voor een mensch meer liefd', dan voor de kerk gevoelen?
Dan voor den Hemel zelfs? - Onmogelijk! - Welaan!
Geen twijfling moet, op nieuw, mijn woede tegenstaan!
(Hij rukt den pook weder uit, en nadert den Prins,
doch minder stoutmoedig dan te voren. Wanneer hij
de bedsponde genaderd is, roept de Prins in zijnen
droom uit:)
Ja! coligni! ik volg!
(Mandesloo, verschrikt terugdeinzende.)
Hoe!.... Coligni?.... Kan 't wezen?....
Moet mij zelfs de enkle naam eens dooden Helds doen vreezen?...
Of waart zijn bleeke schim om nassau's leger heen?....
Zie ik haar ginder niet?.... Komt zij niet herwaarts treên?
| |
[pagina 440]
| |
Of is 't begoochling?.... Neen!.... 't Is waarheid!.... Grijze Vader!
Zoekt gij uw' moorder?... Ach! ik ben 't niet!.... Kom niet nader!
Ik ben niet schuldig aan uw wonden, aan uw bloed!....
Help, Hemel! welk een angst prangt, foltert mijn gemoed!
Kan mij, o coligni! uw dood de ziel doen vreezen,
Wat wanhoop zal mijn loon, als nassau's moorder, wezen?
O strijd van liefde en pligt! gij voert mijn angst ten top....
(Na een kort zwijgen.)
Vergeef 't mij, Hemel! zoo ik dwaal!
(Hij vliegt naar de tent en roept:)
o Prins! rijs op!
Uw moorder is nabij! - Hoe zal ik hem ontmoeten?
(Willem, uit de tent tredende, bedaard:)
Wat zegt ge? een moorder? waar? -
Mandesloo.
Hier, schreijende, aan uw voeten!
Het andere Treurspel, van van walre's zestigiarigen leeftijd, zijn diederijk en willem van holland, was zijnen oorsprong verschuldigd aan eene Prijsvraag, eenige jaren vroeger te vergeefs en later op nieuw uitgeschreven door de tweede klasse van het Koninklijk Instituut, ter vervaardiging van een oorspronkelijk, in zichzelf voldoend Treurspel. Niet zoo zeer door eerzucht, als wel door vurige liefde voor de kunst gedreven, om mede het verval des vaderlandschen Tooneels te keer te gaan, beproefde hij zijne krachten. De keus van het onderwerp vereerde reeds zijn hart. Met geestdrift bezield voor alwat de eer en de geschiedenis van het Vaderland betrof, was deze weder de bron, waaruit hij putte. Kende hij steeds het Tooneel de verhevene bestemming toe - waaraan 't immer moest zijn geheiligd, doch allengs jammerlijker ontheiligd wordt - van eene zedelijke leerschool; geene intrigues eener dikwijls mis- | |
[pagina 441]
| |
dadige liefde, - neen! de kracht en werking van de edelste aller deugden - der moederliefde, ter verzoening van twee, tegen elkander wraakzuchtige zonen, - stelde hij dan ook ter aanschouwing. En heerlijk slaagde zijne poging, ofschoon ze de lauwerkroon niet behalen mogt. Een ander vaderlandsch Dichter had met hem gewedijverd; beider werk viel gelijke goedkeuring ten deel, ofschoon aan geen van beiden de prijs werd toegewezen. Die goedkeuring bemoedigde echter van walré, om zijn werk over te geven aan het algemeene oordeel; en het vond een gunstig onthaal. De meestbevoegden kenden 't de hooge verdiensten van het echte Treurspel toe, in eenheid van behandeling, waarheid, levendigheid en kracht in karakterschildering, gepaard met naauwgezette trouw aan de Geschiedenis en verhevenheid van zedeleer. Ten tooneele gevoerd, vond het algemeene goedkeuring. Mogt het al minder schitterende toejuiching behalen, waardoor het sedert eenige jaren vergeten schijnt, 't was misschien omdat hij wel medelijden en afkeer wist op te wekken, maar niet door zulke woedende hartstogten en gruweldaden, waarmede het Tooneel in 't algemeen al meer en meer verbasterd en bezoedeld wordt, en die hetzelve in eene leerschool van zedeloosheid dreigen te verkeeren. Ik zal dezen lof van van walre's Treurspel door geene proeven hebben te staven. Velen onder u zullen het ten tooneele aanschouwd, en deszelfs uitwerking op hun hart niet geheel vergeten hebben. De verhalen van de pest te Antiochië, of van het innemen van Ptolemaïs, de doorgaande taal van ada mogten mij daartoe, als schoone deelen van een nog schooner geheel, kunnen dienen; liever besluit ik deze beschouwing zijner Tooneelpoëzij met eene vermaning, door van walré der Dichtkunst, in zijn Gedachtenisoffer aan bingley, op de lippen gelegd: O Hollands, Neêrlands volk! vergeet uw Landshistorie,
Uwe oude Dichters niet, hun veerkracht noch hun glorie!
| |
[pagina 442]
| |
Het misgewas, dat vreemde grond begoochlend biedt,
Blinde u voor 't heerlijk ooft van eigen stammen niet!
Bemin uw moedertaal; laat die nooit strafloos lastren:
Waar die verbastert, moet de zede ook haast verbastren.
Verhoed dit! Huldig haar! Niet bij een laf gespeel,
Maar bij den achtbren toon van 't hooge schouwtooneel.
Wat taal is zoo bezield, om 't menschlijk hart te ontleden,
Of, door haar tooverkracht, als lenig was te kneden?
Waar dreunt, waar dondert meer de vloek van wraak en straf?
Wat tongval, wél geleid, lokt zachter tranen af?
O Neêrland! Neêlands volk! houd Hollands taal in waarde!
In schoonheid, rijkdom, kracht wijkt zij geen taal der aarde.
Kleef hooft en vondel aan! Verfoei de bastaardij!
't Volk, dat zijn taal verzaakt, zoekt zelf de slavernij.
Nog weinige oogenblikken mag ik van uwe aandacht vergen, om u van walré's verdiensten als Dichter uit zijne Mengelpoëzij te doen waarderen. Wij vinden ze verzameld in zijne twee bundels Heidebloemen, in 1815 en 1816, en in zijne Heksluiting, in 1828 uitgegeven; terwijl het overig gedeelte, bij het Gedachtenisoffer aan bingley gevoegd, in de meeste Jaarboekjes verspreid, of nog onder 's mans nalatenschap verscholen ligt. Dezelve is van allerlei aard, en toont ons, hoe van walré, in taal en rijm, in hoogen ernst, in boertende luim, maar bovenal in dit laatste, der Dichtkunst meester was. Laat mij u enkele proeven van het een en ander nog mededeelen. Wie wordt niet geroerd tót godvruchtigen dank aan zijnen trouwen Verzorger en Weldoener in den Hemel, bij dezen aanvang zijner Cantate, het Oogstfeest:
Een oude van dagen.
De zomer wijkt;
Gods vaderlijke goedheid prijkt
Aan allen kant, op heuvlen en in dalen.
Natuur, naar Gods bestel, door zomergloed gestoofd,
Verheft, tot heil der aarde, alom weêr 't vruchtbaar hoofd,
Mag met een kroon van lagchend ooft,
Van schoon gewas en goudgele aren pralen.
| |
[pagina 443]
| |
Komt, jong en oud! komt, knecht en heer,
Eer gij den oogst begint, uwe aren slaat tot schoven,
Buigt u voor uwen Schepper neêr!
Zingt zijnen grooten naam ter eer!
Prijst zijn weldadigheid, nooit naar waardij te loven!
Beurtzang.
A.
Zie, hoe ginds, als stille golven,
De zilvren boekweit vloeit!
B.
Zie het graan, dat, langs dien heuvel,
Als goud van Ophir gloeit!
A en B.
Zie heuvelen en dalen
Met schatten der Natuur, met Gods geschenken pralen!
A.
Zie 't veldgewas, een kleed,
Rijk in de allerschoonste kleuren!
B.
Zie, hoe de wijngaard bukt
Door zijne trossen, vol van geuren!
A en B.
Zie in den boomgaard, op de bergen, in het dal
Den rijkdom der Natuur, den Schepper van 't Heelal!
't Is alles rijk bedeeld met milde zegeningen.
Eene onbekende kracht
Deed, uit den schoot der aard', voor 't sterfelijk geslacht,
Een bron van schat bij schat, tot nut en vreugd, ontspringen.
Bewondert en vergaart dan blij
Dien rijkdom der Natuur, 't geschenk van d' Allerhoogsten!
Bedenk bij elke korl: Ook dit schiep God voor mij!
Gevoelt dit wél: zoo zult gij vrolijk oogsten!
Van van walré's luimigen dichttrant mogen de volgende stalen ter proeve zijn: | |
[pagina 444]
| |
Stof.
Dichters! zoekt gij schoonen lof,
Vaak ontbreekt het u aan stof,
Om den weg er toe te vinden,
En gij eischt van maag en vrinden,
Dat men u de geestdrift scherp'
Door een bruikbaar onderwerp. -
't Vaderland, den roem der Helden
Wil verbeelding u doen melden,
En ge omkranst uwe elpen lier
Grootsch met eikloof en laurier.
Maar gevoelt ge uw dichtvermogen
Door geen godlijk vuur verhoogen,
't Snaartuig knarst, de lier klinkt dof,
En uw geest verwerpt die stof. -
Bacchus biedt, bij dartle dansen,
U zijn thirsen en zijn kransen;
Door Falerne's druivenbloed
Wél geprikkeld, wél gevoed,
Tintlen u de vlugge vingren,
Om u met zijn loof te omslingren,
Maar, hoe vol van Bacchus lof,
Mist gij kracht en moed en stof. -
Lokken u de drie Gezusters,
Liefdekweeksters, vlammenbluschsters;
Voelt gij voor haar' schoonen gloed,
Wat uw boezem voelen moet;
Zwemt uw geest, bij hare beelden,
In een zee van reine weelden;
Voeren jeugd en deugd en vreugd
U ten toppunt van geneugt;
Wilt gij, onder uw beminden,
't Edelst-bloeijend roosjen vinden,
't Waardigst voorwerp voor uw' lof....
Deze geeft, die rooft uw stof. -
Blijft gij aan den gloed der wangen,
Aan het fonklend oogjen hangen,
Aan de netgekloofde kin,
Aan al 't lokaas van de Min;
Toovren lachjens, dartle haren
Paphos klanken op uw snaren;
| |
[pagina 445]
| |
Zingt gij met een teedre smart -
Vaak verheft zich uit het hart
Van het heerlijkst beeld een trilling,
Die uw vuurge kunstverspilling
Eensslags stuit en uwen lof
Weêrbrengt tot gebrek aan stof! -
Dichters! wilt gij zeker wezen
En voor stof-gebrek niet vreezen:
Voegt u, bid ik, dan bij mij
En verhuist een Boekerij,
Die een lustrum, zonder borstlen,
Met de rasp des tijds moest worstlen,
En vraagt niet, of gij misschien
U ook zonder stof zult zien?
Stof niet slechts, die vingers, handen,
Borst en keel en tong en tanden
Vlekt en smet en droogt en dooft,
Maar de drift van hart en hoofd
Zoo geweldig op kan winden,
Dat men schier bij u, mijn vrinden,
Zuchten zou: och, Democriet!
Door te veel stof zing ik niet!
De bescheiden Schot, (een Vertelseltje.)
In zeker koffijhuis te Londen,
Waar daaglijks enkel Adel zat,
Klaagde eens een Engelsch Lord, die, bij een' grooten schat,
Drie ongehuwde dochters had,
Dat hij om geen der drie (schoon honderdduizend ponden
Voor elk van haar, tot bruidschat bij haar' echt,
Voorlang reeds waren toegezegd)
Tot op dit oogenblik nog aanzoek had gevonden.
Hij vraagt op gullen toon en vrolijk boertend: ‘Wie,
Mylords! heeft gading in mijn drie?’
Een arm Schotsch Edelman, zoo schraal van geest als koeken,
Voelt naauw de zoete hoop, die hem dat aanbod geeft,
Of strijkt naar d'Eedlen Lord, en vraagt hem zeer beleefd:
‘Mag ik u om een paar verzoeken?’
Ten slotte ééne proef van van walré's Fabeldichtkunst: | |
[pagina 446]
| |
Het Korhoen.
In Schotlands laagst, moerassig deel
Stond, over eeuwen tijds, een adellijk kasteel;
In een der bosschen, bij dat ridderslot gelegen,
Kwam eens een Korhoen, door den storm
Van zijnen troep verdwaald, een tamme Huishen tegen,
En pikte juist met haar op eenen zelfden worm:
Voort! voort! (gromt Tetrax) lage Hen! durft ge u vermeten
Om, vóór mij, te azen op deez' pier?
Laat los, gemeen, lomp, burger-dier!
Betwist mijn regt mij niet; of zoudt gij dat niet weten?
Zoek ander voedsel; waggel heen, want ik ga voor,
Daar 'k tot den hoogen rang der vogelen behoor,
Die, bij een Rijksplakkaat des Konings, Edel heeten.
Kijk! kijk! kijk! (kakelt scherp Gallina) kijk reis aan!
Wat of zich niet al veel op Adel voor laat staan!
Wel, schrale pochhans! durft ge u waarlijk Edel noemen?
Op wat verdiensten kan uw Hoogheid zich beroemen?
Hebt ge ooit iets nuts, iets groots, iets loffelijks gedaan?
Kunt gij u, zoo als ik, een nuttig huisdier heeten?
Vindt ge ook, bij nacht en koude, een eigen veilig hok?
Gaat gij, met uw gezin, geregeld ook op stok?
Neen, Edle Tetrax, die zoo hoog, zoo groot wilt schijnen,
Uw toevlugt is een tak; op lagen, natten grond
Kruipt ge in de sneeuw en wordt een smul voor Hermelijnen.
Gij zijt, Heer Nergensthuis, een nutloos vagebond!
Vlieg naar de torenspits, ga op den weerhaan strijken,
En, wilt gij naar beneden kijken,
Ligt dat u zelfs de Struis een muschje schijnen zal.
Maar zien wij dan op u naar boven,
Dan wordt gij in ons oog (gij moogt het vrij gelooven,
Hoogeedle Jonkheer!) nietmetal!
Onnoozie Klokhen! (laat zich trotsche Tetrax hooren)
Gij weet niet, wat het zij, uit Edel bloed geboren
En boven 't gros te zijn; leef gij maar vergenoegd
Zoo voort; doch ('t zij door u niet euvel opgenomen!)
Ik neem de pier voor mij; dat is zoo als het voegt.
En spottend vliegt hij met den worm in 't hoogst der boomen.
De Hen oogt beide na, doch mist haar wettig deel. -
| |
[pagina 447]
| |
Mevrouw de Burggravin, Meestresse van 't Kasteel,
Komt, juist dit oogenblik, door 't bosch, en werpt, tot voeder,
Het pluimvee kruimpjes voor, terwijl heur zoon of broeder
Haar met zijn jagtroer volgt en scherplijk tuurt en loert,
Of zich ook eenig wild in struik of takken roert.
En 't Edel Korhoen heeft den worm naauw in zijn darmen,
Of ligt, door 't doodlijk schot, reeds op den grond te kermen.
De Hen, schoon wat verzet, vreest zulk een noodlot niet,
Pikt rustig voort, en lacht om 's Edelmans verdriet.
‘Helaas! gelukkig dier (zucht Tetrax, door de zwavel
En 't lood gekwetst en met den dood reeds op zijn' snavel)
Heb derenis met mij, maar grief mij niet door spot!
'k Voel nu de nietigheid diens Adeldoms, die klanken,
Die loutre praalzucht zijn bestaan slechts heeft te danken,
Niet van Verdiensten stamt, maar van het blinde Lot.
Ik voel 't (en met die spreuk ging Tetrax voor Sint Velten)
Een Edelman in naam is maar een dwerg op stelten.’
De ware wijsheid is des Adels schoonste kroon.
Fortuin of afkomst schenkt en waardigheid en troon:
Maar nutte wijsheid maakt (wat lot noch afkomst kan)
Alleen den eedlen held, den waarlijk grooten man
Ik moet ten einde spoeden. Bedrieg ik mij niet, dan zal het medegedeelde ook u aan onzen van walré eene waardige plaats op den Nederlandschen Zangberg hebben doen toekennen, - gelijk hem die openlijk door eenen bildbrdijk,Ga naar voetnoot(*) collot d'escuryGa naar voetnoot(†) en van kampenGa naar voetnoot(§) is toegekend. Zijne dichterlijke verdiensten werden dan ook reeds vroeg gehuldigd door het Kon. Ned. Instituut, van welks tweede klasse hij jaren lang Correspondent en op 't laatst Lid was, door de Haarlemsche, Utrechtsche en Leidsche Maatschappij van Letterkunde, welke 't zich tot eer achteden, van walré onder hare Leden te mogen tellen. En is zijn naam door zijne werken voor de vergetelheid bewaard, zijne nagedachtenis zal in zegening blijven, door onuit- | |
[pagina 448]
| |
wischbare herinnering aan de beminnelijkheid van zijn hart, zoo lang er nog één van zijne kinderen of kindskinderen, die hem als den besten vader beminden en in eere hielden, - zoo lang er nog één zijner vrienden leeft, die zich op zijne vriendschap mogt verheffen. Zijn stoffelijk overschot ligt ter plaatse, waar hij zoo gaarne tot ernstige overdenkingen plagt ter neder te zitten, - op het kerkhof te Overveen. Een eenvoudige lijksteen dekt daar zijne rustplaats. Tot aanwijzing staat er op gegriffeld: jan van walré,Behoefde er meer op te staan, dan zijn naam, om - zoo wij immer dien stillen Godsakker mogten bezoeken - ons te doen denken aan eenen Edele van ons geslacht? |
|