| |
| |
| |
Het avondbezoek.
(Vervolg en slot van No. XVI des vorigen jaars.)
Met de mededeeling van het verhaal des Leeraars eenige maanden uit te stellen, zijn wij der waarheid getrouw geweest. Er verliep inderdaad een geruime tijd tusschen de vertellingen van het wereldlijk en geestelijk hoofd der K** sche gemeente. Er was intusschen nog al het een en ander gebeurd en gesproken. Het huwelijk des mans van genezing met de dochter des mans van onderwijs was beklonken en de tijd der plegtigheid reeds bepaald. De strenge winter, die dit jaar opende, was doorgestaan. De Predikant had het druk gehad; de Notaris was podagreus geweest. Kortom, in lange was er geene gelegenheid geweest om te doen, wat nog overbleef, te weten, den Leeraar zijne vertelling te hooren voordragen. De vrienden verlangden daarnaar zeer, vooral omdat dan mede eene zaak zou afgedaan worden, die lang in het zout gelegen had. De Burgemeester en Predikant stonden daarin min of meer in eene vijandelijke houding tegenover den Schoolmeester; hoe gaarne de Doctor zich bij de eersten gevoegd hadde, dit verbood hem de betrekking, waarin hij tot den laatsten stond: hij bepaalde zich dus tot strenge onzijdigheid.
De Do. had reeds vroeger gaarne erkend, dat hij de verhalen zijner vrienden opgeschreven en in de Letteroefeningen geplaatst had. Hij kwam dus het allereerst in aanraking met den Schoolmeester, en meende verpligt te zijn, om, getrouw aan zijne spreuk: audi et alteram partem, er den man zelven over te onderhouden.
‘Waarover dan?’
Ten gevalle uwer nieuwsgierigheid, Lezers! (want van Lezeressen verwachten wij het niet) mogen wij niet verhalen ὑστερον πρωτερον, zoo als de geleerden zeggen, het laatste eerst; want de Predikant verhaalde eerst, en daarna werd de Onderwijzer onder het mes genomen.
| |
De tabaksdoos.
‘De Heeren hebben,’ zoo ving de Leeraar aan, ‘mijne tabaksdoos wel eens gezien, namelijk die, welke ik niet dage- | |
| |
lijks, maar als voor best gebruike. Ten overvloede heb ik haar hier.’
Met deze woorden legde hij een voorwerp op tafel, hetwelk inderdaad een meesterstuk der dooskunst mogt heeten. Men kon niet zeggen, of het eene zilveren, dan of het eene schildpadden doos ware; want het eene was met het andere zoo door elkander gewerkt en zoo kunstig ineengevoegd, dat het inderdaad bezienswaardig was. Ik weet zeker, dat men de wereld kan rondreizen, zonder de wedergade van die doos te vinden. Die haar slechts éénmaal oplettend heeft bezien, kent haar voor zijn leven.
‘Aan die doos verbindt zich een voorval, dat misschien niet onwaardig is, gehoord te worden. Ik wil die geschiedenis thans verhalen.
Toen ik in mijne eerste gemeente te A** kwam, was ik er geheel vreemd. De leden van den Kerkeraad, die mij beroepen hadden, en met welke ik dus vóór mijne komst in eenige aanraking was geweest, woonden allen op meerderen of minderen afstand van het dorpje; zoodat ik, kersversch van de Akademie komende, onbekend als ik was met vele huiselijke kleinigheden van het dorpsleven, niet zelden te rade ging met mijnen naasten buurman, eenen ouden, eerlijken arbeider. De brave gerrit hielp mij dan ook met vele kleinigheden teregt, en ik had altijd alle reden, om met zijnen raad en aanwijzingen tevreden te zijn. Zoo gebeurde het in het begin van den eersten winter, dien ik te A** doorbragt, dat mijn buurman mij in bedenking gaf, mij tot het opdoen van het noodige brandhout te bedienen van eene houtveiling, die in een bosch in den omtrek eerstdaags stond gehouden te worden. Naar 's mans meening was het mijne zaak, met den eigenaar van het bosch overeen te komen, om mijne behoefte van hem, zoo als ook mijn voorganger meestal gedaan had, uit de hand over te nemen.
De bedoelde eigenaar woonde op eene soort van kasteeltje, ruim een half uur van mijne woonplaats verwijderd. Een paar keeren had ik reeds vroeger beproefd, hem een vriendschappelijk bezoek te geven, doch hem niet te huis gevonden. Van aanzien kende ik hem als een' vrij getrouwen kerkganger. Hij was mij beschreven als een man van uitgebreide kundigheden, die vóór een paar jaren het goed had aangekocht, waarop hij, alleen met eene oude dienstbode, woonde. Hij scheen een zeer eenzelvig leven te leiden. Schoon
| |
| |
op het oog nog jong, vermeed hij den omgang met menschen eerder, dan dat hij dien zocht. Stille afgetrokkenheid, somberheid zelfs, scheen op zijn gelaat te rusten. Hij hield zich meestal bezig met het opzigt over zijn landgoed; hoewel hij den naam had van ruim met tijdelijke middelen bedeeld te wezen, en alzoo in de gelegenheid was gesteld, om deel te nemen aan de genoegens, die de nabijheid van het volkrijke dorp * - en van het stadje G** opleverden. De armen vonden in hem eenen milden verzorger, nuttige inrigtingen eenen geldelijken ondersteuner; maar wat hem in aanraking met menschen kon brengen, vermeed hij zorgvuldig. Dat was alles, wat ik van dezen zonderling wist; en dat ik had getracht met hem kennis te maken, doch niet eens - wat toch bij een beschaafd man de burgerlijke beleefdheid scheen te vorderen - een tegenbezoek van hem had ontvangen, maakte mij, om de waarheid te zeggen, juist niet bijzonder begeerig, om hem nog meer op te zoeken. Echter wilde ik hem nu ook geenszins ontwijken, en nam mij dus voor, den man bij de eerste gelegenheid over het bewuste hout te gaan spreken.
Het gelukte mij, hem te huis te vinden. Het was inderdaad een somber mensch; maar met dat al had hij niets van dat terugstootende, van dat menschenhatende, mag ik het zoo zeggen, dat ik gedacht had in hem te zullen vinden. Zijn gesprek was kort, maar hoogst beschaafd; en mij, die in mijnen stand op het dorpje geen den minsten omgang had, speet het al zeer spoedig, geen gezelliger mensch in hem te hebben aangetroffen, daar ik meende te bemerken, dat ik in een tegengesteld geval vele genoegens van hem hebben kon. De gedachte begon bij mij op te komen, dat dit met den tijd misschien wel zou schikken; zoodat ik, bij het heengaan, zijne uitnoodiging niet afwachtte, maar uit mijzelven zeide, wel een nader bezoek te zullen geven, waarover hij wellevend zijn genoegen betuigde.
Naar huis gaande, wist ik nog veel minder, wat ik van den Heer h**, zoo heette hij, denken moest. Hoe kort ook mijn gesprek met hem was geweest, zooveel had ik reeds bemerkt, dat hij in bekwaamheid en wellevendheid verre verheven was boven alle mijne andere leeken. En echter die man, nog in de kracht, bijna nog in de jeugd des levens, bezitter van een aanzienlijk vermogen, begraaft zich op een afgelegen landgoed; schuwt den omgang met menschen; heeft
| |
| |
zoo weinig als niets aan alle zijne kundigheden (hij was gepromoveerd Regtsgeleerde); geniet geenerlei levensgenoegen. Ik, jong, en op mijne kleine standplaats gedurig aan de genoegens mijner studiejaren terugdenkende, kon mij daarvan niets begrijpen. Hoe meer ik er aan dacht, hoe duisterder het mij werd. Eindelijk meende ik met mijne theoretische menschenkennis, waarmede ik, tusschen twee haakjes, bijster veel plagt op te hebben, den sleutel te hebben gevonden. De man moest een zwaar ongeluk hebben ondervonden, b.v. zwarte ondankbaarheid van eenen boezemvriend; trouweloosheid van eene aangebedene minnares, of iets dergelijks. Nu ontwierp zich mijne verbeelding allerlei tooneelen, waarvan h** de hoofdpersoon was, en - vreemd genoeg - ik begon in hem te levendiger belang te stellen, naarmate mijne fantasie, omdolende in het rijk der mogelijkheden, meerdere geschiedenissen ontwierp, die tot zulk eene treurige wijziging van het levenslot eens deugdzamen ongelukkigen konden aanleiding gegeven hebben.
‘Maar is hij geen gierigaard?’ vroeg ik mijzelven. Duizend wederleggingen kwamen mij voor den geest.
‘Of heeft hij een kwaad geweten?’ Daartegen had ik niet ééne enkele wederlegging, maar dit denkbeeld wilde er, ik weet niet waarom, volstrekt niet bij mij in.
Doch, ik zou u, mijne Vrienden, vervelen; dus moet ik mijn verhaal vervolgen.
Mijne belangstelling in den afgetrokken h** was te zeer opgewekt, dan dat ik hem geen nader bezoek zou gegeven hebben. Hoe meer ik hem leerde kennen, des te meer leerde ik hem van de zijde zijns verstands zoowel, als van zijn hart, hoogachten; maar des te onverklaarbaarder werd mij tevens 's mans hardnekkige afzondering, die mij, ondanks meerdere bezoeken en godsdienstige redenen, niets meer, dan eene oppervlakkige kennismaking, scheen te vergunnen. Daar ik echter als zeker stelde, dat eene bijzondere aanleiding deze rigting aan zijne denk- en handelwijze moest gegeven hebben, gevoelde ik mij verpligt, hem, langs den weg van rede en Godsdienst, tot andere denkbeelden terug te brengen. Om zijn verrtrouwen te winnen, vermeed ik vooralsnog elke zinspeling zelfs op datgene, wat, naar mijne overtuiging, niets anders, dan het gevolg van eenen zwaren schok of langdurig zielelijden, wezen kon.
Het is inderdaad eene heerlijke roeping, bedroefden te ver- | |
| |
troosten, lijdenden op te beuren, en den balsem van Evangelische bemoediging te storten in het felgeschokte gemoed. Wanneer onze woorden dat vermogen, wanneer wij de ontkieming van dit gestrooide zaad mogen bemerken, dat verzoet ons vele bezwaren, dat doet ons vele moeijelijkheden vergeten, aan onzen stand verbonden. Wisten onze medemenschen, welk eene levensvreugde zij ons, Leeraren, bereiden, met het hart voor onze vermaningen en troostredenen te willen openen, zij zouden ons benijden - maar ook meer deel aan dit genot verschaffen!
Vergeeft mij deze uitweiding, mijne Vrienden! Zij brengt mij tot mijn verhaal terug.
Het duurde eenen geruimen tijd, eer het mij gelukte, h** zijn hart voor mij te doen openen. Reeds sedert lang had nieuwsgierigheid er geen het minste deel meer aan. Zuivere belangstelling in den man was mijne eenige drijfveer. Hij scheen die op te merken en van lieverlede met meerdere vertrouwelijkheid te beantwoorden. Van tijd tot tijd deelde hij mij het een en ander mede uit zijnen levensloop. Daaruit bleek mij, wat ik reeds vermoed had, dat de rigting van zijnen geest hem oorspronkelijk niet tot dien afgezonderden levensregel bestemd had; maar nog altijd bewaarde hij een diep stilzwijgen aangaande de oorzaak dier verandering, tot dat hij oordeelde, mij genoeg te kennen, om mij als zijnen waren vriend aan te merken, en zijne geschiedenis aan het hart van den vriend te vertrouwen.
Laat mij u aaneengeschakeld verhalen, wat hij mij van tijd tot tijd mededeelde.
‘Ik had het geluk, brave ouders te hebben. Mijn vader dreef eenen uitgebreiden handel te** -, en had zich daardoor een aanzienlijk vermogen verworven. Hij was in zijne woonstad algemeen geacht, en verdiende zulks. Ik had slechts ééne zuster, na welker vroegen dood ik mijnen ouderen alleen overbleef. Zij spaarden niets, om mij eene goede opvoeding te geven. Ik werd onderwezen in al hetgeen tot eene beschaafde opvoeding behoort; terwijl ouderlijke lessen en voorbeeld mijn hart vormden. Mijn vader, die mij gaarne in zijne eigene zaken zou hebben opgeleid, offerde deze begeerte op aan den wensch mijner godsdienstige moeder, welke mij voor den kansel bestemde. Ik genoot dus onderwijs in de geleerde taien en wetenschappen; was, mag ik het zeggen, vlijtig en leerzaam; zoodat ik, op achttienjarigen leef- | |
| |
tijd, voorzien met goede getuigenissen mijner leermeesters, vergezeld van ernstige vermaningen mijns vaders en hartelijke zegenwenschen mijner moeder, op de Hoogeschool te -e- aankwam.
Voor den jongeling, die, op eenmaal aan het ouderlijk gezag ontwassen, student wordt, is de verandering oneindig groot; en waarlijk! al deed hij in het eerste jaar geene enkele schrede op het veld der wetenschappen, hij is er niet vergeefs geweest, wanneer hij in het eerste jaar eene goede keuze van vrienden doet. Valt hij in de handen van lichtmissen, - en hoe moeijelijk is het soms, daar buiten te blijven! - dan is hij verloren. Ik had het geluk, in eenen kring te komen van brave, ijverige jongelingen, die het eene eer rekenden, door vlijt en deugd hunnen stand eer aan te doen. Zij waren niet afkeerig van de vermaken der jeugd, matig en onschuldig genoten; menige grap werd uitgevoerd; maar ik mag zeggen, dat wij steeds binnen de palen van welvoegelijkheid bleven, en voor leermeesters noch ouders ons over iets behoefden te schamen. Toevallig echter behoorden bijna alle mijne kennissen tot het vak der Regtsgeleerdheid. Meer door de begeerte mijner moeder, dan door eigene neiging, Theologant, begon ik meer en meer smaak in hunne studie te krijgen; en in de eerste groote vacantie verwierf ik van mijne ouders, met veel moeite, de toestemming, om den Bijbel met het corpus juris te verwisselen. Ik studeerde met lust, en maakte goede vorderingen.
Gelijkheid van jaren, van neiging, van studie, deed mij eenen naauwen vriendschapsband sluiten met den zoon eens in de akademiestad wonenden metselaars, een' jong' mensch van uitstekenden aanleg, wiens buitengewone bekwaamheden en genie de aandacht der Hoogleeraren hadden opgewekt. Ik prijs het anders niet, dat de zoons van ambachtslieden in onze akademiesteden, wanneer zij slechts eenigen aanleg hebben, uit hunnen kring worden gerukt, om geleerden te worden; maar r** was een genie in den volsten zin des woords, en verdiende die onderscheiding. Zwakheid van borst maakte hem ongeschikt voor den predikstoel, waarvoor hij eerst bestemd was; en hij werd - wat ik uit neiging geworden was - Jurist. Misschien dat deze gemeenschappelijke verwisseling van vak ons nader tot elkander bragt; althans hij werd mijn boezemvriend, en het was een der treurigste dagen
| |
| |
mijns ganschen levens, toen hij, na twee jaren, het slagtoffer werd eener longtering.
In de dagen zijner ziekte, en lang te voren, had ik, natuurlijkerwijs, het huis zijner ouders meermalen bezocht. Het waren eenvoudige, brave burgerlieden. Het huisgezin bestond, behalve uit hen en mijnen vriend, nog uit eene dochter, een engel van schoonheid, bevalligheid, zedigheid en deugd. Hoe meer ik aan dat huis bekend werd, des te meer boeide mij het lieve meisje. Gaarne voorkwam ik hare wenschen, en menige kleine vriendschapsdienst was er, waardoor ik haar genoegen bevorderde. Nu was het eene fraaije teekening, die ik haar bezorgde; dan een nuttig boek, dat ik haar leende; niet zelden accompagneerde mijne viool hare aangename stem, of zongen wij zamen schoone aria's. Want, schoon door haren stand niet deelende in hetgeen de groote wereld als levensgenot en als vereischte in een jong meisje beschouwt, oefende zij zichzelve, en ik had meermalen het genoegen, hare talenten te helpen ontwikkelen. Aan het ziekbed van haren broeder, dien zij vurig liefhad, was zij meermalen mijne gezellin; en zoo ontstond tusschen ons eene vertrouwelijkheid, die van mijne zijde toch inderdaad niets anders dan vriendschap was. O! hadde jeugdige onervarenheid, of wilt gij liever onnadenkendheid, mijn oog destijds niet verblind! Nooit, neen nooit had ik het oogmerk, iemand te grieven, veel minder een hart te wonden, onheelbaar te wonden, dat..... Doch laat mij voortgaan.
Na langdurig lijden bezweek mijn boezemvriend voor het geweld der verterende ziekte. Ik had hem getrouw opgepast, en zijne zuster chrisje week niet van het leger des geliefden broeders. Wij weenden over zijnen vroegen dood; en niets was natuurlijker, dan dat, ook na dien dood, ik het huis van den metselaar menigmalen bezocht, en met de oude lieden en chrisje vaak sprak over den overledene. Dit een en ander viel voor in mijn laatste akademiejaar.
Omstreeks dien tijd werd ik onverwacht huiswaarts ontboden. Mijne geliefde moeder had een' zwaren val gedaan, en de Geneesheeren verklaarden, eerst in bedekte bewoordingen, daarna onverbloemd, dat zij de gevolgen niet overleven zou. Weinige weken verliepen, en wij hadden reden, om God te danken, die haar van zwaar lijden verloste. De brave vrouw had onbeschrijselijk veel geleden, en ten twee- | |
| |
denmale binnen weinige maanden stond ik aan het sterfbed van een dierbaar voorwerp.
Weldra keerde ik naar de Hoogeschool terug ter voleindiging mijner studiën. Dat ik na eenigen tijd mijn examen gelukkig doorstond en niet zonder eenigen lof promoveerde, doet hier minder ter zake. Ik bleef de ouders van mijnen overleden' vriend dikwijls bezoeken, - waartoe zou ik het ontveinzen? niet het minst om chrisje. Evenwel moet ik opregtelijk herhalen, eene vriendschappelijke genegenheid, maar geene liefde voor haar te hebben gevoeld, en er geen oogenblik aan gedacht te hebben, ooit liefdesbetrekkingen met haar aan te knoopen. Echter bemerkte ik wel, dat zij mij, den vriend van haren diep betreurden broeder, niet ongenegen was. Hadde ik slechts van verre eenig vermoeden gehad van hetgeen naderhand gebeurde, dan zou ik destijds anders hebben gehandeld. Maar ik had dit moeten zien; er blind voor te zijn, was eene onvoorzigtigheid, die mij eene eindelooze bron van zielsverdriet werd. Hoor slechts!
Hoe meer de tijd van mijn vertrek van de Akademie naderde, des te meer begon de vrolijkheid van chrisje te verminderen. Nu en dan ontglipte haar een zucht, naauwelijks hoorbaar; zelfs meende ik eene enkele maal, wanneer zij stil en nadenkend voor zich zag, een' traan aan haar oog te zien ontvallen. Het gebeurde wel eens, dat ik bij bedaard nadenken mijzelven insluisterde: “Gij zijt misschien te ver gegaan, en hebt, onwillens en onwetend, het lieve meisje een gevoel doen opvatten, hetwelk gij niet voornemens zijt te beantwoorden.” Doch ik wist immers, dat ik haar nooit een enkel woord van liefde had gesproken; dat ik nooit eenige aanleiding daartoe gegeven had? Daarmede stelde ik mij dan weder gerust. Bovendien, zij kon immers wel met een zeker gevoel van smart denken aan de scheiding van iemand, dien zij zoo lang gekend had, die de vriend haars broeders was geweest, zonder dat zij juist liefde, verborgene, hopelooze liefde moest koesteren? Met dat al, ik kon op het laatst eene geheime vrees niet meer onderdrukken, en - medelijden met het lieve meisje vervulde mij.
Het was op den avond vóór mijn vertrek, dat ik nog eens bij r** aanliep, om van die brave menschen en het goede chrisje afscheid te nemen. Niet zoodra was ik het woonvertrek ingetreden, of chrisje verwijderde zich. Hare buitengewone bleekheid deed mij iets vermoeden. Zij bragt
| |
| |
het niet verder, dan den gang; daar zeeg zij, met een' benaauwden kreet, neder. Hare doodelijk ontstelde ouders bragten haar te bed. Ik ijlde om den naasten Geneesheer. Zij werd met moeite bijgebragt, doch had - haar verstand verloren!’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|