Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Deenen in Walcheren, (Zomermaand 838) Zeeuwsche legende,
| |
[pagina 404]
| |
gedeelte van Zeelands geschiedenis bezongen werd. Vooraf had ik daaromtrent aangemerkt, dat bijna elke strooph de stof tot een afzonderlijk dichtstuk leverde. In dat gedicht komt dan ook het volgende voor: De Frank dwingt alles in het rond
Te buigen voor zijn magt,
En in vernederend verbond
Is heel het land gebragt.
Ook Godendom en priesterschaar
En outerdienst bezweek,
Sinds aan God Wodan's hoofdaltaar
De moed van Wilbrord bleek.
Ja, Westkapelle! u heugt het nog,
Hoe de Afgod werd vergruisd.
Men noemt nu Wodan's leer bedrog,
Daar 't volk zich nedrig kruist.
Fluks rijst een andre priesterstoet;
Hij predikt beter leer,
En, door den waren God behoed,
Brengt Zeeland Hem zijne eer.
Doch korten tijd geniet men rust en vrede.
Een woeste schaar daagt uit het noorden op.
Geduchter dan de Sakser is die wreede;
Men ziet zijn komst van kerk- en torentop.
Nu siddert elk. Wie zet den Noorman perken?
Hij maakt het land ten roofhol voor zijn heir.
Hier is het oord, waar hij zijn vloot versterken
En zenden kan ten strooptogt heinde en veer....
Eere zij aan Frank en Friezen!
Ook der Deenen drom bezwijkt.
Ja! men ziet de vlugt hen kiezen;
Ja! de vloot der roovers wijkt.
Het Gedicht, waarin vorenstaande regels te lezen zijn, is geplaatst in den Zeeuwschen Volksalmanak voor 1838; en daarop volgt een Verhaal in proza van den Heere ab utrecht dresselhuis, getiteld: Het jaar 838, of de Deenen in | |
[pagina 405]
| |
Zeeland, hetwelk juist het in boven aangehaalde dichtregelen bezongen onderwerp gedeeltelijk behandelt, en mij aanleiding heeft gegeven tot vervaardiging van een nieuw Gedicht, hetwelk ik U heden hoop voor te dragen. Het zij mij vergund, vooraf te herinneren: dat de goede Goden der Noordsche volken, en ook van onze voorvaderen, Asen werden genoemd, en hier te lande vereerd werden op zekere hoogte, de Asenberg, waar naderhand het landgoed Hazenberg gelegen was; zijnde die naam eene echt Zeeuwsche verbastering, door nadrukshalve voorzetting der letter h. Wijders, dat bij onze voorouders de Oppergod odin, die tevens de Zonnegod was, onder den naam van wodan, en de Dondergod thor, met zijnen vreeselijken strijdhamer, onder dien van stavo (naar wien Staveren, in Friesland, en Stavenisse, in het eiland Tholen, genoemd zijn) bekend was. Voorts, dat de Schikgodinnen Nornen; de Strijdgodinnen, die tevens de Hemelbruiden der gevallene helden waren, Walkyriën, en alle Godinnen, vrouwen of dochters der Asen, Disen werden geheeten; terwijl men de verblijfplaats der zaligen Walhalla noemde, en Walcheren, vooral het noorderdeel daarvan, als een heilig land beschouwde, hetwelk door de rivieren de Waal (geenszins te verwarren met den gelijknamigen stroom in Gelderland), de Arne, de Duvelee enz. in verschillende eilanden, die tegenwoordig even zoo vele zoogenaamde wateringen zijn, verdeeld was. Na dit weinige vooraf te hebben opgemerkt, ga ik over tot de voordragt van mijne gezegde Zeeuwsche Legende: De Deenen in Walcheren.
Gewijde grond bij 't heidensch voorgeslacht,
Hoe vaak heb ik met huivering herdacht,
Wanneer mijn voet door uwe duinen dwaalde,
Dáár op uw strand mijn blik dan nederdaalde
En uitzag op der zeeën eindloosheid,
Of op het dal, beneên mij uitgebreid,
Hoe heb ik vaak herdacht die oude dagen,
Waar volksverhaal en landskronijk van wagen!
Dan voelde ik mij, o Walcheren! uw' zoon,
En nog ontlokt uw lotgeval een' toon
Aan de elpen lier, die tot uw' roem zal klinken,
Zoo lang mijn long de levenslucht zal drinken.
| |
[pagina 406]
| |
Hoe hachlijk was, o Walcheren! uw lot,
Toen hier de kamp voor de eeredienst van God
En die der Goôn, gediend in vroeger eeuwen,
Gestreden werd; gestreden tusschen Zeeuwen,
Voor de Afgoôn met de Deenen in verbond,
En Zeeuwen, wel geteeld op d'eigen grond,
Doch met den Frank voor Christus' leer verbonden!
Nog hoort mijn oor het kermen der gewonden,
Trompetgeschal en schorren wapenkreet,
Bij smeekgebed, gelofte en gruweleed.
Nog ziet mijn oog der Asen altaar rooken,
En 't Christendom op 't Heidendom gewroken.
Reeds duizend jaar verdween er na dien tijd.
Toch is mijn lied den wreeden krijg gewijd,
Dien Zomermaand met afschuw toen aanschouwde,
Terwijl van smart de menschheid zuchtte en touwde,
Der Deenen zege en spoedige ondergang,
Na kort geluk, zij 't voorwerp van mijn' zang!
't Is middernacht. Geen maanlicht aan de kimmen.
De vlammen slechts van pijnboomfakkels glimmen
Met rooden gloed, en werpen haren glans
Op Asenberg en Heede's bosschen thans.
Een woeste drom, in donker kleed gewikkeld,
Door dweepzucht en wraakgierigheid geprikkeid,
Staat om den voet van d'Asenberg geschaard,
Terwijl elkeen het zwijgen nog bewaart. -
Voorzigtigheid had hen in 't zwart getogen:
Nu scheen hun stoet een Geestendrom in de oogen
Des Christens, die den optogt zag van ver,
Zijn kruis sloeg, henenvlood, maar wijd en her
Verkondde, dat bij de oude heiligdommen
Werd feest gevierd door Satans zwarte drommen,
Bijeengelokt door Duivelenbestel,
En voorgelicht door fakkels uit de hel.
Doch 't is geen schaar van 't graf ontvlugte dooden;
Het is een stoet van duizende genooden,
Aan Wodan's dienst nog heimelijk verkleefd,
Die naar den berg der Asen zamenstreeft,
| |
[pagina 407]
| |
Zich dáár vereent om 't Godenfeest te vieren,
En vlamt op wraak en bloedige eerlaurieren.
Geen tempelhut prijkte op de hoogte meer,
Maar 't Godendom ontving er hulde en eer
Bij d'altaarsteen, die daar nog altijd praalde,
En waar men nog het offer vaak herhaalde,
Ofschoon de steen half omgeworpen lag
En niets 't geheim verraden kon bij dag.
De heuvel zelf was uitgehoold van ondren
Ten schuil van haar, die dáár zich af wou zondren,
En, in het rond gevierd als Profetes,
Van Wodan's dienst was de Opperpriesteres.
Wie treedt de grot daar statig uit, en nadert
Den zwarten stoet, bij d'Asenberg vergaderd?
Wat Wezen wandelt daar den heuvel op,
Met majesteit, tot aan den heilgen top? -
Zie 't opperkleed, van witte wol geweven,
Met wijde plooi haar slanke leest omzweven,
Terwijl een haak het vasthecht op haar borst.
Stil, roerloos staat ze, als water, door de vorst
Op ééns gestremd, terwijl het golvend vloeide
En kortlings nog den oeverzoom besproeide.
Daar brengt men haar het opgesierde zwijn,
Dat bij dit feest het offerdier zal zijn.
Men slagt het, en het altaar en de scharen
Besprengt men met het bloed. Bij plegtgebaren,
Geheimvol, als de woorden, die zij spreekt,
Werpt zij allengs den mantel af, verbreekt
De duisternis en stilte; vlammen stijgen
Van 't altaar op, dat leven schijnt te krijgen,
Nu 't leven weêr de Priesteres bezielt,
Die hand en tong en adem wederhield.
Ja! zij herleeft, en komt daar, voor elks oogen,
(Als eene der Walkyrjen, uit den hoogen,
Op Wodan's woord, bij 't menschdom neêrgedaald,
Doch van den glans der heemlen nog omstraald)
In 't sneeuwwit kleed gebiedend aangetreden.
Dat onderkleed omsluit haar blanke leden.
Een gordel, die met spreuken is bemaald,
In welker zin geen ingewijde faalt,
| |
[pagina 408]
| |
Daar hij heur taal eerbiedig moet beämen,
Klemt dat gewaad op beide heupen zamen.
Nu glanst haar oog en schiet het vlammen uit.
Zij zwaait het zwaard, dat ze in de vuist besluit,
Ten voorspel van den oorlog, om zich henen.
't Is Durfe zelf, den volke nu verschenen!
Zij, Opperpriesteresse van het oord,
Wier hand, wier hart Vorst Poppo toebehoort.
Zij was met hem uit éénen echt geboren.
Hij had weleer tot gade haar verkoren,
Opdat zijn stam meer zuiver wierd bewaard,
En 't priesterbloed misschien niet wierde ontaard
Door huwlijk met een dochter uit de scharen.
Maar naauwlijks was bij Walcheren's barbaren,
Bij Poppo meê, tot redding van zijn' grond,
Zijn' eigendom, (schoon enkel met den mond,
Nooit met het hart) het Christendom beleden,
Of Utrecht vroeg hervorming van de zeden,
Wraakte elken echt, bloedschendig aangegaan.
Aan menig oog ontrolde toen een traan.
De Bisschop dwong, op straf van ongenade,
Vorst Poppo meê tot scheiding van zijn gade;
Maar beider hart bleef aan elkaar altijd,
En beider haat den Christenen gewijd.
Dat smeulend vuur kon tijd noch doopsel dooven.
Zij roept de hulp der Asen nu van boven:
‘o Nornen-trits! o Nehalennia!
o Wodan! Oog der Wereld! Slaat ons gâ!
o Stavo! zwaai den hamer ons ten goede!
Verpletter ieder kruisbeeld in uw woede!’
‘“Dood en verderf den Christnen!”’ is de kreet
Der woeste schaar: ‘“God Wodan hoort dien eed!”’
Dit gilt men razende uit. Een doffe donder
Doorrolt het zwerk. Men juicht bij 't schijnbaar wonder,
Terwijl een bliksemstraal het ruim doorklieft.
‘Hoort, mannen, ziet, hoe 't Godendom u lieft!’
Roept Durfe straks: ‘Hoort! op zijn' donderwagen
Snelt Stavo toe ten strijde. Zijne slagen
| |
[pagina 409]
| |
Vermorzelen den Frank en Frankenvriend.
Zijn hamer wreekt, wie hem en de Asen dient.’
En uit den zwarten drom der zaamgeschaarden
Treedt één vooruit, op wien straks allen staarden.
't Is Poppo zelf, gemaal der Priesteres,
In schijn alleen, naar 's Bisschops strenge les,
Verstooten door haar' echtvriend. Hij, haar broeder,
Is heimlijk nog der Heidnen hoofd en hoeder.
Zijn blik is somber. Opgekropte spijt
Is leesbaar in zijn trekken. Los en wijd
Omzwiert een mantel, kunsteloos gesneden,
Met hazenvel omzoomd, zijn kloeke leden.
Hij draagt den baard en 't hoofdhaar dun en kort,
Daar tegen 't zwaard zijn kruin beveiligd wordt
Door leedren kap, met staal gevoerd. Van leder
Is 't wambuis meê, dat tot de knieën neder-
En tevens over leêren spanbroek hangt.
Maar stalen schub op stalen schub vervangt
Zich op 't gewaad, om d'ouden Zeeuw, bij 't strijden,
Voor zwaardslag en voor lansstoot te bevrijden.
Zijn gordel voert een dubbelsnijdend knijf,
Terwijl zijn hand de strijdkolf forsch en stijf
Omklemt, die hij met woede zwaaide in 't ronde,
Toen hij den stoet zijn stout ontwerp verkondde.
‘Gij Saksen, door de Franken hier verheerd!
Gij Sueven, die geen bukken hebt geleerd!
Gij allen, van wat stam, die op dees gronden,
Den Goôn gewijd, een wijkplaats hebt gevonden,
Of daar van ouds gezeteld zijt geweest!
Geen veete past bij dit gezegend feest,
Dan tegen hen, die allen onderdrukken,
Maar voor den staf van Utrechts Bisschop bukken;
Die knielen voor het kruis van hunnen God,
En voor den Frank, die Wodan's leer bespot.
Is vrijheid, is der Asen dienst u heilig,
Verjaagt den Frank! Gij kunt het ras en veilig.
Vorst Ragnar ijlt met Deenemarken's vloot,
Op mijnen wenk, hierhenen. Hij besloot,
Nu Antwerp viel voor zijn geduchte slagen,
Op Zeeland's erf voor 't eerst een kans te wagen.
| |
[pagina 410]
| |
Ik heb hem reeds uw' aller hulp beloofd,
En waag er aan, zoo 't wezen moet, mijn hoofd.’
Vorst Poppo sprak. Daar nadert een der Deenen,
Wien Walchren's Graaf een schuilplaats wilde leenen,
Toen zij, verjaagd van eigen erf, uit nood
Het Christendom, dat zoo veel voordeel bood,
Omhelsden, op hunn' Hertog Hemming's bede.
De huichlaar Bjorn begint aldus zijn rede:
‘Ja, mannen! 'k ben verzoend met mijnen stam,
Sinds Ragnar zijnen strooptogt ondernam.
Met Poppo thans op 't allernaauwst verbonden,
Heb ik een' boô tot Ragnar afgezonden.
Hij bragt ons haast uit Antwerp goed berigt.
Reeds morgen zij de radde kiel geligt
Van 't vaartuig, dat de hulpe hem zal vragen,
Die ons welras uit Antwerp's muur moet dagen!
Schoon ik de vriend van Hertog Hemming schijn',
'k Zal zijn en aller Christnen vijand zijn.
Ons seinschip stuurt naar Antwerp's vesten henen,
En Ragnar's vloot zal spoedig zijn verschenen....
Maar hoe! wien brengt daar een der wachtren aan,
Wier oogen hier den omtrek gadeslaan? -
Een monnik is 't!’
En Poppo roept: ‘“Hij beve!
Een eersteling voor Hela! Dat hij sneve,
Door 't offermes gekeeld!”’
De moord geschiedt.
Nu viert men feest; men jubelt, men geniet
Den korenwijn, die schuimt in d'offerbeker,
En waant zich reeds van de overwinning zeker.
Maar Eggard, Graaf van Walchren, zit in rust.
Geen kwaad bedreigt, zoo 't schijnt, de Zeeuwsche kust.
De Middelburg, des Domburgs oude wallen,
't Is al gedekt voor 's Noormans overvallen.
Maar zie! op ééns verschijnt der Deenen vloot.
Men kent de vlag. Ze is geel en blaauw en rood.
Op menig terp ontsteekt men reeds de vuren,
Den vijand tot een sein. Nog weinig uren,
Daar stevent hij den stroom in, diep en wijd,
De Waal genoemd in dien alouden tijd.
| |
[pagina 411]
| |
Elk schip is sterk bemand, elk vlootling blakend
Van roofzucht en naar bloedvergieten hakend.
Het heir ontscheept aan d'oever van de Waal.
Daar staat het reeds in volle wapenpraal!
Der Skalden lied ontvonkt den moed der helden,
En stout weêrgalmt hun zang door Walchren's velden:
Op! Endil's trouwe zonen!
Vrouw Hilda roept u zaam.
Wilt dapper u betoonen,
Bij 't kampen voor haar' naam!
Hoe schittren uwe lansen!
Gij kent des oorlogs kansen;
Doch, wat u 't lot bestell',
De strijd is u een spel.
De vreugde van uw leven
Zijn strijdkolf, lans en zwaard;
En die op 't slagveld sneven,
Zijn wis Walhalla waard.
Wat ons de Nornen schikken,
Dat kan geen God verwrikken.
Ook de Asen zwijgen stil
Op haar' gewijden wil.
Maar, roepen ons de Disen,
Wij lagchen met den dood!
Niets doet hij ons verliezen.
De winst is rijk en groot.
Dan zien we ons daaglijks nooden
Bij helden en bij Goden;
En 't bier schuimt in de schaal,
Bij Odin's heerlijk maal.
Nu antwoordt heel het heir. De kreet van 't koor,
Nog vaak herhaald, rolt Walchren's vlakte door:
Altijd is de vriend der schoonen
Moedig, waar men zwaarden kruist.
Odin zal de dappren loonen,
Waar hij in Walhalla huist.
| |
[pagina 412]
| |
Maar anders, anders was het op den burg geschapen
In Walchren's middelpunt, den zetel van den Graaf.
Dáár roept men burgzaat op, roept heel het land te wapen,
Opdat men hoog gezag en Christen-kerkleer staav'.
Met Hemming, Hertog der hier uitgeweken Deenen
En Christen van geloof, draaft reeds Graaf Eggard henen
Aan 't hoofd der in der ijl te zaam geraapte schaar:
En Hemming's schijnvriend Bjorn, die huichlaar, die verrader,
Krijgt last, dat hij het volk in 't zuid des lands vergader';
Trekt heen, maar roept alleen oproergen bij elkaar.
De drommen, die hij werft, zijn Poppo's bondgenooten.
Zij zullen 't zwaard alleen tot hulp des Deens ontblooten,
En aller heiligdom is Wodan's oud altaar.
Voor geen verraad beducht, en haast op bijstand hopend
Van Bjorn, die hem bedriegt, snelt Eggard tot den strijd;
De Deenen rukken aan, al moordend, brandend, sloopend,
En in 't vooruitzigt op de zegepraal verblijd.
De drommen storten haast al woedend op elkander.
De kamp is onbeslist, tot dat men d'oorlogsstander
Der Deenen in den rug van 't Christenheir ontdekt.
't Is Poppo, toegesneld met al zijne eedverwanten.
Nu stuift de Christenmagt uiteen aan alle kanten,
Terwijl der braven bloed alom den grond bevlekt;
En Hertog Hemming zoekt met Eggard zaam te gaadren,
Wat nog aan 't staal ontkwam van roovren en verraadren;
Maar beiden sneven ras den schoonsten heldendood.
De vlugt der Christenen is algemeen geworden.
Het land is overdekt door Ragnar's woeste horden,
Daar slechts de Middelburg den Christnen schull nog bood.
Dáár, op dien burg, zat minlijke Adelheide,
De blonde dochter van Graaf Eggard, en verbeidde
De maar des strijds, die haast hare ooren trof.
Haar vader was niet meer! De sclloone jonkvrouw schreide,
En aan haar harp ontlokt ze een' klaagtoon, droef en dof:
Waarom zijt ge reeds gevallen,
Vader, die mijn schutsheer waart!
Wie beschermt nu deze wallen
Tegen Ragnar's overvallen?
Wie, mij tegen Poppo's zwaard?
| |
[pagina 413]
| |
Van het bloed der martelaren
Is de dorre grond doorweekt.
Maar - zij juichen bij de scharen,
Die zich voor den Troon vergâren,
Waar de Heiland vonnis spreekt.
Doch rampzalig die nog leven
En ten doel staan aan 't verraad!
Adelheide! gij moogt beven.
Maagd! wat draalt gij nog te sneven?
Straks is 't voor uw deugd te laat.
Zoude ik zelf mijn' dood bewerken?
Hemel, neen! dat mag ik niet.
Hier stelt uwe wet mij perken.
Schenk mij wijsheid; wil mij sterken!
Redding komt, als Gij 't gebiedt.
Ja! redding komt, als God gebiedt. -
Een Ridder, jong en fier,
Rijdt op een ros, als sneeuw zoo wlt,
De slotbrug op met zwier.
Zijn houding blijft vol majesteit,
Bij staptred als bij draf.
Zijn blonde lokken golven schoon
Op zijnen mantel af.
Die mantel is van zwart fluweel,
En valt met wijde plooi
Om 't harnas, sierlijk gepolijst
Ten ridderlijken tooi.
Den helm, van blinkend staal gewrocht,
Versiert een vederbos.
De veedren zijn van zwanedons
En wappren fraai en los.
Met zilvren kruisjes prijkt de scheê,
Gelijk een raaf zoo zwart,
Waarin het blanke kruiszwaard rust,
Dat elken vijand tart.
| |
[pagina 414]
| |
't Is Lippold, Borslen's wakkre Heer,
De dappre zoon van Frank,
Een vriend van manlijk ridderspel
En oorlogswapenklank.
Zijn hart was sedert lang gewond
Door Adelheide's schoon;
Zijne aankomst redt het maagdelijn
Van schande, smaad en hoon.
Den wapenbroeder, die hem volgt,
Zijn' Elwout, geeft hij last,
Te waken, dat geen Deen of Saks
Den Middelburg verrast.
Maar Borslen zegt tot Adelheid:
‘o Jonkvrouw, die ik min!
Diep voel ik uw rampzalig lot.
Mijn harte deelt er in.
Thans spreek ik van de liefde niet,
Die mij zoo rustloos kwelt.
Een ander lijden grieft u thans:
Uw vader is geveld!
Maar, zijt gij voor mijn hulde koel
En voor mijn boezempijn,
Ik smeek u slechts deze ééne gunst:
Laat mij uw Ridder zijn!’
De schoone ziet hem minzaam aan.
Zij zucht, zij beeft, zij weent;
Terwijl een hooger blos nog meer
Bekoorlijkheid haar leent.
En Borslen drukt haar aan het hart.
‘Mijn bruid, mijn zielsvriendin!’
Zoo spreekt hij: ‘eeuwig is mijn trouw,
En eeuwig duurt mijn min.
Maar nu vereischt uw veiligheid,
Dat gij dit oord ontvliedt.
Gij keert in zegepraal terug,
Als Walchren rust geniet.’
| |
[pagina 415]
| |
En snikkend biedt de teedre maagd
Haar' vriend den laatsten groet;
En angstig klopt des minnaars hart,
Terwijl hij scheiden moet.
Hij zendt, met goed geleî, naar Goes
De jonkvrouw, hem zoo waard.
De Ridder, die zoo kloek haar redt,
Blijft al haar hoop op aard'.
Hij zelf spoedt naar zijn grondgebied,
't Hem trouwe Borslen, heen,
En zamelt haast, aan Schenges boord,
Een' wapendrom bijeen.
Vergeefs, dat Bjorn den Middelburg
Verwoed bestormt bij nacht.
Kloekzinnige Elwout slaat hem af,
En wint gestaag in magt.
Want Lippold is ter hulp gesneld.
Daar staat reeds onvervaard
Zijn leger, ijlings zaamgebragt,
Op Haaiman's grond geschaard.
Door al wat Christen is versterkt,
Zwaait hij den veldheerstaf.
Door Arne en Welsingee gedekt,
Wacht hij de Deenen af.
Vergeefs! Zij stroopen in het rond.
Hij zoekt hen in elk oord,
Vermeestert fluks 't Abeelsche bosch,
En jaagt den vijand voort.
De Heidnen vlugten op zijn komst,
Tot waar de Duvelee,
Met diepe kil en wijden stroom,
Hen rusten laat in vreê.
Zij, achter die rivier geschaard,
Zij wanen zich gered.
Maar zie! de moed der Christnen stijngt,
Bij mis en smeekgebed.
| |
[pagina 416]
| |
De Prlesters zeegnen hen ten krijg.
Geen voet, geen arm wordt moê.
De dood biedt hun de martelkroon.
De hemel lacht hun toe.
Geen waagstuk is hun meer te groot.
Het statig kerklied klinkt.
Men overschrijdt de Duvelee.
De hoop der Heidnen zinkt.
Toch vechten zij nog onversaagd.
Wanhopend is hun strijd;
Maar, wat niet vlugten wil, ziet ras
Zich aan den dood gewijd.
De Deenen vlieden met hunn' roof
Naar hunne vloot terug,
En, als bij d'aanval, zijn zij thans
Bij hunnen hertogt vlug.
Het vlugten, mits met buit belaân,
Schijnt eervol in hun oog,
Daar Riddergeest noch ware roem,
Maar roofzucht hen bewoog.
Zij zijn slechts dapper om het doel,
Dat steeds hun tegenstraalt;
Terwijl, na 't zaamlen van den roof,
Hun lust ten strijde daalt.
Maar Poppo trekt de zijnen zaam
Op 't erfgoed van zijn' stam,
Bij Domburg's duin, op Heede's vlak,
Waar 't oproer aanvang nam.
Wanhopig sluit zich 't eedgespan
Bij d'Asenberg aaneen,
En Poppo wendt tot heel de schaar
Aldaar zijn laatste reên:
‘Doet, mannen! uwen eed gestand;
Sneeft op den heilgen berg!
Dat niemand uwer 't Godendom
Door vloekbren meineed terg'!’
| |
[pagina 417]
| |
‘Zoo schenke u Nehalennia,
Zoo schenke u Wodan heil!
Gij staat hier op gewijden grond:
Hebt hier uw leven veil!
Of wroeging scheurt, met slangenbeet,
U 't harte stuk tot straf,
En Huergelmir's addrenkroost
Knaagt u de lever af!’
Daar klinkt er op eenmaal een stem uit de lucht.
't Is Durfe, op den heuvel verschenen.
‘Mijn ega!’ zoo spreekt ze, ‘geen dood nu geducht!
De dood zal ons eeuwig vereenen!
Welaan! dat dan niets meer ons scheide! welaan!
Walhalla is ruim voor ons allen.
Reeds roepen ons de Asen. Ten strijd dan gegaan!
Wij zullen hier zegerijk vallen!’
Ze ontsteekt nu het vuur op den altaar, en stout
Schaart alles zich zaam op de helling.
De Christenen dringen daar voort uit het hout;
Maar sterk is der Heidenen stelling.
Onwillig bevangt nu de schrik menig hart.
De Heidnen, gewijd reeds ten doode,
Zijn moedig door wanhoop, die de overmagt tart;
De Christenen, moedig in Gode.
‘Aanschouwt,’ roept een Priester der Christenen uit:
‘Aanschouwt die bezweerster daar boven!
Reeds roept zij den Duivel ter hulpe. Vooruit!
Broeders! zijt sterk in 't gelooven!’
En ‘Kyrie eleison!’ zoo klinkt het in 't rond.
Men breekt door der Heidenen rangen.
Zij vechten en sneven ten doode gewond.
Geen hunner wordt levend gevangen.
En Durfe treedt rustloos rondom het altaar,
En doodzangen zijn hare kreten.
Zij waart, als een spooksel, met vreeslijk gebaar.
Haar wangen zijn opengereten.
| |
[pagina 418]
| |
Wild fladdert het hoofdhaar om schouders en borst. -
Daar sneuvelt in 't einde haar broeder,
Haar echtgenoot eertijds, der Priesteren Vorst,
Der Heidenen schutsheer en hoeder!...
Nu slaakt zij een' gil, en nu zwaait zij verwoed
Een zwaard door de vlammen, die stijgen.
Zij drukt het in 't harte; zij vangt eenig bloed,
En werpt het ten hemel met grimmig gemoed,
Om straks in de vlammen te zijgen.
Daar sneeft zij, geblaakt door het heilige vuur,
Tot eere der Asen ontstoken.
Zij kocht met den dood hare vrijheid wel duur!
Men zegt, dat nog vaak, in het middernachtuur,
Der Heidenen schimmen daar spoken.
En Durfe verschijnt dan, in sneeuwwit gewaad,
Te midden dier Geestenrij weder,
Met loshangend haar en met dreigend gelaat;
Zij zwaait er het lemmer, herhaalt hare daad,
En zinkt dan in wanhoop ter neder.
Dat we een' traan hare assche wijden!
Dat wij treuren bij den dood
Van zoo veel gevallen dappren,
Tot hunn' jongsten snik nog groot!
Maar dat we ons vooral verheugen
Bij der Christnen zegepraal,
En ons lied den tol der hulde
Hunnen heldenmoed betaal'!
Dat wij juichen bij het heillot
Van den Ridder zonder blaam! -
Roem van d'ouden stam van Borslen,
Eeuwig, eeuwig leve uw naam!
Heil u, Lippold! want de Keizer
Kent, waardeert en loont uw feit;
Hij betrouwt, aan Zeeland's kusten,
U steeds 't hoogste krijgsbeleid;
En de minlijke Adelheide,
Die haar hart u had gewijd,
Schenkt haar hand u tot belooning,
U, verwinnaar in den strijd!
|
|