| |
Sicilië en Ijsland vergeleken.
Het is in onze dagen bij velen, vooral die beweren zich met de Wijsbegeerte bezig te houden, een zeer treurig verschijnsel, dat zij het eigen bestaan en de onstoffelijkheid der ziel in twijfel trekken, zoo niet ontkennen. Op de Duitsche Hoogescholen, waar in dit vak sedert vijftig jaren de grootste onzin wordt opgedischt, en het eene luchtkasteel het andere verdringt, is dit zeer algemeen, en vele Hooggeleerde Heeren stellen zich en hunne hoorders met de dieren gelijk. Onder welke verbloemde redeneringen dit dan ook moge plaats hebben, het komt daarop neêr, dat zij geene ziel hebben, omdat ziel en ligchaam één en hetzelfde zijn. Doch wanneer dus de stof alles is, dan moest die ook op de wijziging derzelve, die men ziel noemt, den sterksten en ontegenzeggelijksten invloed hebben. Hoe komt het dan echter, dat in de schoonste, vruchtbaarste, bekoorlijkste landen der wereld, waar alles tot ontwikkeling van den mensch zich schijnt te vereenigen, somtijds, wat den geest aangaat, de diepste laagte naar het zedelijke en verstandelijke wordt gevonden; terwijl in die beide opzigten landen, door de natuur stiefmoederlijk (zoo men zegt) behandeld, waar eeuwig ijs en sneeuw alles schijnt te moeten verstijven en alle vermogens te onderdrukken, zich eene ontwikkeling van den geest vertoont, die niet alleen den rampzaligen toestand dier schijnbaar gelukkige landen ver overtreft, maar zelfs dien van ons vaderland in sommige opzigten achter zich laat? Vanwaar dit, zoo er geen beginsel is, hetwelk in zichzelve geheel onafhankelijk is van het ligchaam en boven hetzelve staat? Doch wij moeten ons nader verklaren en de bedoelde voorbeelden ontwikkelen.
Wij bedoelen de twee eilanden, Sicilië aan de eene,
| |
| |
IJsland aan de andere zijde. Op het hooren van eerstgemelden naam herinnert zich de Geschied- en Aardrijkskundige alles, wat liefelijk, bevallig, rijk en welig in de Natuur is. Het ligt geheel ten zuiden van ons werelddeel, en wordt door de aloude Lava van den Etna vruchtbaar, door deszelfs inwendige warmte gestoofd, verkoeld door de Zephyrs en de ligging in de Middellandsche zee. Hier woonde, volgens de aloude fabelleer, de Graangodes ceres en hare dochter proserpina; hier was het toevlugtsoord van de rijkste volkplantingen uit Griekenland, die er den weligsten overvloed vonden, en steden als Parijs en Londen konden bouwen, welke alle rijkelijk voedsel vonden van deszelfs onuitputtelijk vruchtbaren grond. (Syrakuse en Agrigente.) Hier was naderhand de korenschuur van Rome. Hier vindt de tegenwoordige inwoner herinneringen aan mannen zoo als de Wijsgeer en Dichter empedokles, de Lierdichter stesichorus, de Herdersdichter theokritus, Staatslieden en Helden als gelon, hermokrates, dion en timoleon, Wiskundigen als archimedes, Geschiedschrijvers als diodorus. Dus ontbreekt hem eigenlijk niets, zoo wel tot vervulling der grovere ligchaamsbehoeften, (in zoo verre die invloed op de ziel kan oefenen) als tot opscherping van den geest door het herinneringsvermogen, (in zoo verre dit dan ook ligchamelijk mogt zijn.) En toch is de bevolking van Sicilië thans eene der ellendigste Natiën geworden, wier gruwelen, onlangs nog bij gelegenheid der Cholera betoond, schier alle denkbeeld te boven gaan, en een kannibalismus vertoonen, dat menschenvleesch heeft
gebraden! Wraakzucht, door niets te beperken, is een der hoofdtrekken van het Siciliaansche karakter. Tot op onzen tijd toe kon men niet dan in karavanen, en nu nog niet of naauwelijks des nachts, het eiland, uit vrees van roovers, doortrekken. Dit was zoo erg, dat, nog tegen het einde der vorige eeuw, de roovers zelve tot beveiliging des eilands werden aangesteld. Een
| |
| |
oogenblik ging dit goed; maar weldra verlevendigde zich de herinnering, en de policiedienaars werden roovers op nieuw. Daarbij is het volk traag; de vruchtbaarste plekken blijven ongebouwd, - plekken, die met weinig moeite tot de heerlijkste korenvelden konden worden gemaakt. Al de groote daden en mannen der Vaderen zijn vergeten; men kent onder het volk de namen van gelon en archimedes niet meer, zoo min als de vroegere grootheid en welvaart des eilands. Het land krielt van bedelaars, schoon de bevolking op verre na niet het vierde van die in de oudheid bereikt. Zij lijden liever het diepste gebrek, dan te arbeiden; schoon het aan loopen, schreeuwen en tieren op straat niet ontbreekt. Ook heerscht er de diepst mogelijke onkunde. Wat Godsdienst betreft, men kent er naauwelijks (ten minste buiten de beschaafde klasse in de grootere steden) den waren God, maar slechts de Ondergoden der Roomsche Kerk, en zelfs de Goden des Heidendoms, die men tot Heiligen promoveert, (de reiziger renouard de bussière hoorde nog in onzen tijd van st. proserpina spreken!) Overleveringen van de droevigste bijgeloovigheden, geloof aan het kwade oog, gelijk bij de Grieken onzer dagen, tooverij, de invloed van zekere getalen, van gelukkige en ongelukkige dagen, verbitteren het leven van den Siciliaan, die daarentegen wel nooit van den Bijbel heeft hooren spreken. Daarbij zijn de lagere klassen geheel ter prooije aan de diepste onkunde. Het land is onbebouwd; goede wegen zijn er niet; de steden der tweede klasse zien er treurig en vervallen uit; aan scholen, aan geestbeschaving is niet te denken. De herbergen.... Doch laat ons bussière doen spreken: ‘Doodvermoeid wierpen wij ons op twee slechte matrassen neder, en zagen slechts bij het
ontwaken het ijsselijke hol, waarin wij gelegerd waren; het was door ratten, muizen en insekten bewoond; muur en vloer waren met menschelijke uitwerpselen bedekt. Gelukkig kon, door gebrek aan zoldering, deuren en vensters, de lucht vrij door het vertrek spelen, en den bedorven' dampkring,
| |
| |
die ons doodelijk had kunnen worden, opnemen. Wij beklaagden ons aan de waardin; zij begreep ons verlangen niet, en vond de kamer zeer geschikt en gemakkelijk. Mijn salon (dus noemde zij het hol) is gelijk die in ons geheele land, en als men reizen wil, moet men leven zoo als de menschen, waaronder men zich bevindt.’ De huizen der mindere klasse zijn vuil, vochtig en stinkend; één vertrek dient tot woning, pakhuis, hooischuur, keuken, zwijnstal, hoenderhok, en somtijds tot - mesthoop. De ellende bij deze ongelukkigen is ten top; maar zij willen die door arbeid niet wegnemen; zij rooven liever. Wanneer de Siciliaan beleedigd is, viert hij zijne gramschap niet bot; hij zwijgt, en wacht het uur der wraak met een afgrijsselijk geduld af. (Men denke aan den lang door een geheel volk verborgen gehouden' en op ééns uitgebarsten' moord aller Franschen op het eiland, bekend onder den naam van Siciliaansche Vesper!) ‘Hij acht,’ zegt bussière, ‘het leven van zijns gelijken niet meer dan dat van het insekt, dat hij vertrapt.’ De misdaden zijn hier veel menigvuldiger dan elders in Italië; (men moet misschien het tegenoverliggende Calabrië, hetwelk overigens veel van Sicilië heeft, uitzonderen.) Wanneer echter de Siciliaan niet door wraakzucht geprikkeld wordt, is hij traag, volkomen werkeloos, (schoon hij met eenigen arbeid spoedig rijk kon worden) wellustig en geveinsd. Wat blijkt nu hieruit? Immers, dat verwaarloozing van den geest door de beste ligchamelijke voordeelen niet kan worden vergoed, en dat er een eigen, onstoffelijk beginsel moet zijn, hetwelk men aankweeken en ontwikkelen moet, zonder welke noodzakelijke opleiding de mensch, ook
met de schoonste voordeelen naar het ligchaam, (want het Siciliaansche bloed is schooner dan het Nepelsche, en de aanleg tot hoogere ontwikkeling spreekt uit de levendige oogen van den eilandbewoner) bijna tot het dier zal verzinken.
Stellen wij nu tegenover dit afzigtige tafereel dat van een der door de Natuur meest verwaarloosde eilanden,
| |
| |
hetwelk met Sicilië het bezit van eenen vuurberg en vele andere volkanische verschijnselen gemeen heeft, hoewel het juist aan het tegenovergestelde einde van Europa, in het uiterste Noorden, gelegen is. Dit land is zoo akelig, dat de ontdekkers (Noorwegers, in 861) het IJsland noemden. Het ijs moest dus zelfs voor zulke geharde en aan ijs en sneeuw gewone Noormannen een kenschetsende trek des lands zijn! Nogtans werd het door die Noormannen bevolkt, en van de tiende tot de dertiende of veertiende Eeuw eene Republiek, waar de inwoners zekere welvaart genoten, Groenland en zelfs de Noordoostkust van Amerika (Winland) ontdekten, en zoo ijverig de letterkunde en de aloude volksverhalen van het Noorden beoefenden, dat men door hen alleen (door soemund en snorre sturleson) de beide Edda's en zoo vele Saga's kent. Ongelukkig heeft deze toestand niet voortgeduurd. Zekerlijk is het eiland, sedert die tijden, door geweldige vuurbrakingen van den Hekla en andere vuurbergen, door aardbevingen, maar vooral door vlottende ijsbergen, die zich aan deszelfs kusten vastzetten en ondragelijke koude verspreiden, veel minder bewoonbaar geworden. Deze ijsmassa's drijven af of smelten eerst in Junij of Julij; somtijds echter duren zij het geheele jaar; alsdan kan er door de koude op het eiland niets groeijen, en dit misgewas veroorzaakt op een eiland, waar buitendien reeds zoo weinig voortkomt, de grootste ellende. Nog in 1836 moesten de inwoners door dit ongeval een gedeelte hunner paarden slagten, bij gebrek aan voeder. De schrale bevolking, van 50,000 zielen op eene ruimte, die bijna gelijkstaat met het Koningrijk der beide Siciliën, (5000 vierkante uren) wordt dan ook door
ziekten getroffen, die haar gedeeltelijk wegmaaijen. Daarbij kwamen, in vroegeren tijd, invallen van zeeroovers, die de inwoners nog van een gedeelte hunner armoedige bezittingen beroofden, en, eer het land zijne onafhankelijkheid verloor, hevige burgergeschillen. Koren groeit er op IJsland nergens. Het hoofdbestaan der inwoners is de vischvangst, en men behoeft niet te be- | |
| |
toogen, hoe moeijelijk deze op eene zoo stormachtige en met ijs bezette kust is. De IJslander is dus arm, zeer arm, met den besten wil. De Natuur, bij hem gestreng en zoo guur, dat hij het bergachtige midden des eilands niet kan bewonen, maar zich tot de kusten bepalen moet, geeft hem bijna niets tot zijn bestaan, en de winter is van negen maanden met deszelfs lange nachten. Welk een verschil bij de schier eeuwige lente en zomer van Sicilië! Zijne ruwe luchtstreek en onmatige arbeid brengen hem doorgaans reeds kort na het vijftigste jaar in het graf. Waar zullen bij hem de middelen en de lust ontstaan, om zijnen geest te beschaven? Gebrek aan schoolonderwijs is bij den Siciliaan het gevolg der traagheid; bij den IJslander dat der noodzakelijkheid: er is op IJsland geene enkeie lagere school. En toch kunnen alle IJslanders lezen en schrijven; dus verzekert ten minste de jongste Fransche reiziger naar dat eiland, de Heer marmier, in zijne brieven aan den beroemden villemain. Maar iedere huismoeder is de onderwijsster van haar gezin, hetwelk zij in de lange winteravonden rondom zich verzamelt en lessen geeft. Weeskinderen of zulke van volslagene armen worden voor rekening van de armenkas bij andere huisgezinnen geplaatst. De Predikant (IJsland is Luthersch) bezoekt de inrigtingen en de huisgezinnen van zijn kerspel, en deelt onder de arme
visschersvrouwen de noodige leesboeken uit. Bij de inlijving der kinderen in de Gemeente wordt niemand tot de belijdenis of het Avondmaal toegelaten, die niet lezen en schrijven kan; en het zou voor de moeder eene onuitwischbare schande zijn, zoo haar kind in dit onderzoek te kort schoot. Marmier vond genoegzaam in iedere visschershut boeken. De Bijbel en hunne oude Saga's, of overleveringen uit den heldentijd, behooren mede tot den uitzet en zijn een familieschat. In de lange winteravonden, terwijl de storm rondom de broze hut huilt, komt het geheele huisgezin bijeen; de vrouwen breiden hare wollen kleederen; de mannen herstellen of maken hun visschers- en veldgereedschap, en de huisvader begint bij een flaauw toortslicht hardop te lezen. Bij gebrek aan boeken, weet hij geheele stukken uit gedichten en Saga's uit het hoosd op te zeggen. Dus leeren allen hunne volksgeschiedenis of de overleveringen en de groote daden hunner vaderen kennen van vóór bijna duizend en meer jaren (want ook de Noorweegsche Heldengeschiedenis behoort tot de Saga's.) Heeft de boer of visscher alles uitgelezen wat hij heeft, zoo ruilt
| |
| |
hij met zijne buren. Des Zondags na kerktijd ruilt men met elkander zijne bezittingen naar den geest. Menig boek leest de boer alle winters geregeld op nieuw uit, en schrijft vele andere geheel over, soms folianten. Om in dit ongemak te voorzien, heeft de Maatschappij voor vaderlandsche Oudheden te Kopenhagen voor een' geringen prijs een' nieuwen druk der Saga's in de IJslandsche taal doen vervaardigen, die op IJsland met de uiterste graagte ontvangen is. Ook verstaat de armste IJslandsche boer de boeken, die vóór achthonderd jaren in zijne volkstaal geschreven zijn. Marmier verhaalt, dat, te Reikiovik, de dochter van zijnen gewonen visscher in zijne kamer trad, en hem bezig vond met het bestuderen van de Nials-Saga. ‘O!’ riep zij, ‘dat boek ken ik; ik heb het in mijne kindsheid meermalen gelezen!’ En meteen begon zij de schoonste plaatsen daaruit op te zeggen. Men verbeelde zich eene visschersvrouw uit Zandvoort, Katwijk, of zelfs uit Scheveningen, die plaatsen uit maerlant, melis stoke of Floris en Blanchefleur opzeide!
Rijker nogtans is de letterschat van den Predikant of Ambtman (Sysselmand.) Daar zag marmier, in eene vochtige, ongezonde kamer, waar hij geen of weinig huisraad ontwaarde, op houten kisten of tusschen de vensterramen op eene tegen den muur vastgespijkerde plank, de beste letterkundige en wetenschappelijke geschriften; een man in een' ouden, slechten jas naderde hem, sprak vier of vijf talen, en onderhield zich met den Franschen reiziger over de groote oude klassische Schrijvers en hedendaagsche Dichters. En toch is deze man nooit verder geweest dan zijn armzalig dorp, heeft niets meer gezien dan de kerk, waar hij gedoopt is, het kerkhof, waar zijn graf hem wacht! Hij heeft noch roem, noch eer, noch voordeel van zijn studeren te wachten; en intusschen schept hij zichzelv' eene wereld van hetgeen hij nimmer gezien heeft en nimmer zien zal. Behalve de letteroefeningen, is, volgens oudere berigten, het schaakspel een geliefkoosd tijdverdrijf van den IJslander; iets, hetwelk mede bewijst, dat verstandsbeschaving en oefening hem boven alles dierbaar is.
Daarbij is de IJslander braaf, gestreng, zedelijk en godsdienstig. De Geestelijken geven het voorbeeld; maar men waakt ook zoo zeer over derzelver zeden, dat dit een sterksprekend bewijs voor de braafheid des volks zelve oplevert. Dit wordt zelfs tot uitersten gedreven. Volgens oudere be- | |
| |
rigten, mogt ten minste vroeger geen Predikant op Zon- of feestdagen zich vermaakshalve van zijne woning verwijderen; hij werd alsdan terstond voor het Consistorie geroepen, en of gestrengelijk berispt, of zelfs beboet. De stille geaardheid en godsdienstige opvoeding der inwoners weert de meeste ondeugden uit hun midden.
Welk een onderscheid! Zou hier de Natuur, die alles schier weigert, wel een zoo onderzoeklievend, zoo verstandig, zoo welonderwezen, zoo zedelijk en godsdienstig Volk hebben kunnen voortbrengen, wanneer de ziel niets ware dan eene wijziging van het ligchaam? Zou zij den Siciliaan, onder zijnen zachten hemel, bij zijne overmilde vruchtbaarheid, te midden van beschaafde Natiën en begunstigd met het Christendom, zoo diep hebben kunnen laten zinken, wanneer men niet, geheel onafhankelijk van het ligchaam, de ziel kon verwaarloozen? - Maar, er bestaan geene scholen van lager onderwijs op Sicilië. Zou daar niet al het onheil van daan komen? - Die scholen bestaan ook op IJsland niet; maar hier is de moeder schoolonderwijsster, en zij is het met vrucht: want ieder kan lezen en schrijven. |
|