Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |
moedige dier zoodanig bedwingt en temt, dat het een nuttige arbeidshulp voor den landbouwer wordt, is, geloof ik, in andere deelen van Europa weinig of niet bekend. Het Iberische Schiereiland heeft overvloed aan uitgestrekte boschlanden, die, hoezeer zij soms geheele provinciën overdekken, nogtans genoeg openen grond bevatten, om weide te leveren aan talrijke kudden wilde runderen, die in bijna volstrekte vrijheid en rust onder het geboomte rondzwerven. Het groote woud van Alentejo is hiervan een treffend voorbeeld. In hetzelve zijn verscheidene honderd vierkante mijlen lands met opgaand geboomte bezet; maar binnen deszelfs grenzen vindt men uitgestrekte opene plekken, die tot weiland dienen, ook van tijd tot tijd eene boerderij, terwijl men hier en daar een' wijngaard of olijvenboschje, te midden dezer wildernissen, als 't ware ziet worstelen om het leven te behouden. Doch, hoezeer er zich nu en dan een zweem van landbouw en menschenarbeid vertoont, is dezelve veel te zeldzaam en te ver vaneengescheiden, om eenig beletsel op te leveren tegen de vermenigvuldiging en de onafhankelijkheid der wilde kudden, die ongestoord alom ronddwalen. In dit woud was ik voor de eerste maal ooggetuige van de wijs, waarop de wilde stieren gevangen worden. Men had mij verwittigd, dat het dorp Alcoxete, aan den Taag, het tooneel van dusdanig stierengevecht zou wezen, en dat de landlieden vele mijlen in het rond waren uitgenoodigd, om deel aan de jagt te komen nemen, die reeds den dag na dien, waarop ik het berigt ontving, stond plaats te hebben. Dien ten gevolge stak ik de rivier over, verzeld door omtrent twintig personen, meest militairen, elk voorzien van een' langen stok, in welks eene eind eene kleine spits of prikkel vastgehecht was, en van zoodanige rijpaarden, als keus of vermogen hun leverde. Kort vóór het aanbreken van den dag aan de overzijde gekomen, vonden wij er ongeveer 250 à 300 menschen verzameld, een deel van welke allerlei soort van viervoetig gedierte bereed, van het edele Adaluzische ros tot den nederigen draagëzel. Velen ook waren te voet, doch allen hadden zich op gelijke wijs als wij gewapend. Zoodra het begon te dagen, trokken wij gezamenlijk naar het bosch. De ochtend was bijzonder fraai, en de indruk van het heerlijke tooneel werd verhoogd door de bonte verscheidenheid van voorkomen en kleeding der menschen, die ons omringden. Toen wij een eindweegs in het bosch gevorderd waren, hielden wij halt, om eenige verver- | |
[pagina 372]
| |
schingen te gebruiken, alvorens onze moeijelijke en min of meer gevaarlijke jagttaak een' aanvang nam. Na een in haast genuttigd ochtendmaal, verdeelden wij ons in twee hoopen, waarvan de eene zich vervolgens in eene lange lijn ter regter- en de andere op dezelfde wijs ter linkerzijde uitbreidde. Op deze wijs waren wij niet verre voortgetogen, of wij troffen eene kudde rundvee aan, bij welke zich twaalf stieren bevonden. Naauwelijks werden zij ons gewaar, of zij namen met bliksemsnelheid de vlugt. Nu begon het jagtvermaak. Wij bragten onze paarden in den snelsten loop, daarbij ons, zoo goed wij konden, tusschen hemelhooge pijnboomen heeuwendende, en tevens, door het wildste geschreeuw, de stieren aan de andere bende pogende toe te drijven. Ten aatste, na omtrent een half uur jagens, had een half dozijn der onzen, die betere paarden dan de overigen bereden, het wild ingehaald, en nu begonnen wij den aanval met onze lange stokken. De wijs, waarop dit geschiedde, was de volgende: een onzer, zijn paard in den snelsten galop brengende, gaf den stier, die hem het naast was, een' onzachten prik. Niet zoodra voelde het dier de pijn, of het wendde zich tegen den aanvaller, en begon dien te vervolgen. Een tweede ruiter reed nu toe, en greep den stier aan de andere zijde aan, die hierop den eersten verliet en zich tegen den tweeden keerde. Deze werd op zijne beurt door eenen derden ontzet, en zoo ging het voort. De hierdoor afgetrokkene oplettendheid van het nu woedende dier belette, dat het ontsnapte, en gaf tijd aan de overige jagers, om toe te snellen. Eindelijk geraakten door dit middel de stieren van de kudde gescheiden. Nadat een genoegzaam aantal van ons bijeen was om hen te omsingelen, begonnen wij onze jagtbewegingen, waardoor zij naar het dorp gedreven moesten worden. Al de rijkunst der jagers en al de vlugheid van man en paard waren nu noodig, beide om de spitse horens, die hen van alle zijden bedreigden, te ontwijken, en om de kudde te beletten door het levende net te breken, dat haar omgaf. Dit laatste was misschien het moeijelijkste gedeelte der geheele jagt, en werd volbragt door elk der stieren in afzonderlijk gevecht te houden, en hen aldus te beletten hunne krachten te vereenigen; want welke lijn zou, met geene betere wapenen, dan wij voerden, tegen den gezamenlijken aanren dezer geweldige dieren bestand geweest zijn? De aanhoudende inspanning van dit snelle rijden en wenden had menigeen der ellendige knol- | |
[pagina 373]
| |
len, die des morgens met ons op weg gegaan waren, tot verdere dienst onbruikbaar gemaakt, en hoe later het op den dag werd, des te dunner werd de kring; verscheidenen ook waren, zwaar gekwetst door de horens en hoeven der stieren, van het slagveld gedragen. Het gezelschap echter, waarmede ik de rivier was overgekomen, had, zoo wel als ik, besloten, de verrigting ten einde toe bij te wonen; en, door onze pogingen te verdubbelen, gelukte het ons eindelijk, omstreeks vier ure des achtermiddags, den geheelen troep in eene omtuining te drijven, binnen welke een aantal ossen, (allen vroeger wild geweest) met klokjes om den hals, vreedzaam graasden. Hier bewaarde men de nieuwe gevangenen tegelf de verlustiging van den volgenden dag. Het marktplein van Alcoxete was op de wijs van een strijdperk ingerigt geworden, rondom voorzien van zit- of eigenlijk van staanplaatsen; het midden van dit plein had men zorgvuldig gereinigd, van alle steenen gezuiverd en met versch zand bestrooid. Ter eene zijde had men eene kar geplaatst, tot een oogmerk, hetwelk wij zoo straks zullen opgeven. Aan de andere zijde had men eene soort van stal gebouwd, welke, door middel eener deur, gemeenschap had met de omtuining, binnen welke de kudde besloten was. De moeijelijkheid, om de stieren, uit derzelver tijdelijke bewaarplaats, naar het tooneel hunner temming en vernedering te brengen, was weinig minder, dan die hunner eerste opvanging. Op den geheelen weg door het bosch hadden zij niet anders voor zich gehad dan boomen en struiken, aan welker gezigt zij gewoon waren; en, was reeds toen de rij der jagers genoegzaam, om schrik en woede bij hen te verwekken, te midden van voorwerpen, die hun gemeenzaam moesten zijn, hoe veel geweldiger moesten dan die aandoeningen worden, terwijl zij door straten vol volks, tusschen huizen, met stoffen der levendigste kleuren, rood, blaauw, wit, groen, behangen, moesten doorgaan, en uit duizend monden met geschreeuw van blijdschap en verwachting begroet werden! Tweemaal keerde de verschrikte kudde zich razend om, en stormde door den digten volkshoop, elk, die haar wilde stuiten, met de horens kwetsende of onder de voeten vertredende, en tweemaal bragt de kring der rijdende lansiers haar terug. Een schoone zwarte stier sprong in den Taag, en zwom meer dan een half uur ver, eer eene schuit gereed was om hem te achterhalen. Verscheidene der Engelsche soldaten, die bij het | |
[pagina 374]
| |
dorp in kwartier lagen, zwommen het dier achterna, en eer hunner, een uitmuntend zwemmer, had het bijna bereikt, toen eene visschersschuit aankwam, welker bemanning den stier een' strik om de horens wierp en hem op deze wijs naar land boegseerde. De soldaat evenwel wilde zijne moeite niet voor niet gedaan hebben, en, den stier op den rug klauterende, werd hij, onder het gejuich der aanschouwers, met denzelven aan wal gehaald. Het spel, om de stieren af te agen, ten einde hen daardoor te temmen, begon ten drie ure des achtermiddags, toen de grootste hitte der zon een weinig voorbij was. Zes der wilde dieren werden in den stal gedreven, omgeven door eenen zwerm van picadores te paard en verzeld door verscheidene tamme runderen met bellen. Vervolgens deed men de renbaan ontruimen, en de Spanjaarden traden binnen, sierlijk gekleed in het Andaluzisch gewaad, welks bevalligheid en zwier men moet gezien hebben, om het naar eisch te beoordeelen. Het haar, 't welk deze lieden in volle lengte laten groeijen, is in een zwartzijden net besloten, dat met zwartzijden linten vastgehecht is; het helderkleurig fluweelen wambuis, met goud borduursel en vergulde zilveren knoopen; het rijk geborduurde fluweelen vest, het kanten hemd, de roodzijden sjerp, fluweelen broek en zijden kousen, alles in kleur en snede overeenstemmende, deden hunne leest op de gunstigste wijs uitkomen, en verhoogden het bevallige en sierlijke van hun voorkomen, om hetwelk de Andaluziër met zoo veel regt beroemd is. Deze lieden, van welke er vijf of zes tegenwoordig waren, zijn van hunne jeugd aan het gevaarlijk beroep van stier-bevechten gewoon, en de vlugheid en behendigheid, welke zij in het ontwijken van de woedende aanvallen des stiers aan den dag leggen, zijn inderdaad verbazend. Na het perk zorgvuldig in oogenschouw genomen te hebben, wapende ieder van hen zich met vier korte, van weerhaken voorziene spiesen, en verbeidden zij de komst van een' der stieren. Lang behoefden zij niet te wachten; de deur werd geopend, en het dier stoof tot in het midden der kampplaats, begroet door het juichen en vivat-roepen der aanschouwers. Een der Spanjaarden, hem naderende, daagde hem, als 't ware, ten strijd; waarop de stier, die eerst, verbaasd en verbijsterd, slingerende met den staart, op de plaats was blijven staan, terwijl hij den grond met de pooten opkrabde, tot dat hij in de opgaande stofwolken bijna voor het gezigt verborgen was, eens- | |
[pagina 375]
| |
klaps op zijnen tegenstander toevloog. Allen, die aan zulk een schouwspel niet gewoon waren, dachten, dat de man onredbaar verloren was; maar op het oogenblik zelf, dat de lange, geweldige horens zijn ligchaam schenen te raken, deed hij vlug eenen tred ter zijde, wendde zich snel om, en plantte al zijne vier spiesen in den nek van het dier, digt achter de horens. Een luid geroep van toejuiching beloonde zijne behendigheid, en de stier, razender dan immer, rende het perk rond, den grond opscheurende en bulkende van woede, tot dat een tweede picador hem met gelijken uitslag aangreep. Nadat de Spanjaarden de woede des stiers als 't ware hadden uitgeput, verlieten zij het perk, en het gemeen werd er in toegelaten, om den stier te vellen. Dit geschiedt gewoonlijk daardoor, dat een man het beest tusschen de horens springt en zich daar staande houdt, tot dat zijne medgezellen hem verlossen, door den stier tegen den grond te rukken. Het geroep van largo! largo! is het sein om hem los te laten. Nu wordt hij met touwen aan de straks genoemde kar gehecht, en eene lederen kap hem over de horens getrokken; waarna, eenige tamme runderen in het perk gelaten zijnde, hij aldus door dezelve in den stal geleid wordt. Zes stieren werden op deze wijs den eersten dag getemd, en nog zes den volgenden. Drie weken naderhand had ik deze zelfde dieren onder mijn bestuur, als lastössen bij de bagaadje, en vond dezelve zoo tam en zachtzinnig, als men van den maksten os verlangen kan. |
|