| |
Branden in de bosschen van Amerika, veroorzaakt door het in brand steken der zoogenaamde spaanders (choppings) of behakte braaklanden (chopped fallows) bij het ontginnen van landerijen.
Onder de prachtigste tooneelen, waarvan ik immer getuige geweest, ben, (zegt een reiziger) is het afbranden van hetgeen de Amerikaansche boschlieden de spaanders, of ook de nieuwe braaklanden, noemen. Natuurlijk hangt het grootsche en verhevene der vertooning in groote mate af van de ligging, den aard en de uitgestrektheid dier spaanderlanden; maar, grooter of kleiner, het blijft steeds een heerlijk en indrukmakend tooneel. Meer dan twintigmaal ben ik bij verrigtingen van deze soort tegenwoordig geweest, en heb braaklanden van allerlei grootte in brand gezien, van één acre tot boven de tweehonderd; maar ik moet zeggen, de pracht van het schouwtooneel vermeerdért geenszins in de rede van het getal der acres land, want ik heb niet zelden op een stuk
| |
| |
gronds van tien acres een luisterrijker vuur gezien, dan op andere tijden, wanneer het met haksel bedekte land vijfmaal uitgestrekter was; het schitterende der vertooning hangt voornamelijk af van de soort van hout, waarmede de grond bedekt is, en van den trap van droogte of ontvlambaarheid op den tijd, wanneer het branden plaats heeft.
Het zal niet ongepast zijn, hier te doen opmerken, dat in de bosschen van Amerika bijna overal eene dikke bedding van bladeren, op verschillende trappen van verrotting, den grond bedekt, behalve eene ontzettende menigte van dorre houtvezelen en halfvergane takken, zelfs terwijl de boomen nog staande zijn en leven. Daarenboven gebeurt het menigmaal, dat de grond met digt kreupelhout (de Amerikanen noemen het underbrush) begroeid is. Wanneer nu eene streek boschland der vernieling gewijd is, wordt, alvorens men het zware hout begint te vellen, dit struikbosch neêrgehakt, onder hetwelk alle spruiten en jonge boomen begrepen worden, welker stammen geene zes (Eng.) duimen over het kruis dik zijn. Nadat dit verrigt is, legt men eerst de bijl aan de volwassene boomstammen, zoodat, wanneer de bestemde tijd daar is, er geen stok meer overeind staat, uitgezonderd zoodanige overblijfsels van oude vergane boomen, als de houthakkers oordeelen, dat, bij het afbranden van den grond, geheel verteerd zullen worden; want deze oude stammen, hoezeer zij soms nog dagen lang branden en gloeijen, verteren geheel, waardoor de moeite van het hakken bespaard wordt.
Wanneer een boom van behoorlijke grootte geveld ligt, is het eerste, wat men vervolgens doet, het afhakken van alle takken en twijgen, tot denzelven behoorende, welke, hoe digter zij op den grond liggen, des te vaster en meer ineengedrongen voedsel leveren aan de werking van het vuur. Elke boomstam wordt vervolgens in stukken van tien of vijftien voeten lengte gehakt, waardoor eene overgroote hoeveelheid spaanders en kapsel zich onder de dorre bladeren en takken vermengt. Somtijds worden de boomen geveld, wanneer zij in het volle blad staan, hetwelk, droog geworden, de ontvlambaarheid van het af te brandene nog vermeerdert; doch dit is niet het gewone geval, en het maakt ook geen groot onderscheid; want heeft men het jaargetijde afgewacht, waarin het blad van zelf op den grond valt, zoo vindt men het droog en brandbaar op de oppervlakte.
Deze afbranding van den grond heeft gewoonlijk in het
| |
| |
droogste gedeelte van den zomer plaats; ofschoon het in geenen deele iets ongewoons is, dat men de planters eener nieuwe nederzetting hunne boschlanden in het voorjaar ziet afbranden. Er is echter van het afbranden in de lente meer gevaar te vreezen, dan in den zomer; want is het weder, en zijn dus ook de bosschen, bijzonder droog, zoo wordt het, wanneer eenmaal het vuur zich aan de laag drooge bladeren, die alsdan den grond bedekt, heeft medegedeeld, bijna onmogelijk, het uit te blusschen, of deszelfs voortgang te stuiten; zoodat, bijaldien men geene uiterst groote mate van voorzigtigheid aanwendt, er menigmaal groote schade aan uitgestrekte boschlanden, en ook aan reeds ontgind en bebouwd akkerland, geschiedt. Daar het hout op vele plaatsen in de bosschen volstrekt geene waarde heeft, schijnt het eenigzins ongerijmd, te beweren, dat het beschadigd of slechter gemaakt kan worden; en derhalve heeft dit gezegde eene korte opheldering noodig. Zijn de dorre bladeren zeer droog en overvloedig, zoo zal het vuur, wanneer het den boschgrond bereikt en daarin onbemerkt voortsluipt, kracht genoeg hebben, om de levende boomen in zulk eene mate te verschroeijen, dat in de meeste het levensbeginsel vernield wordt, en dikwijls geheel het bosch verdort. De boomstammen, die op deze wijs gedood zijn, worden in weinige jaren zoo hard, dat een houthakker liever twee levende boomen velt, dan éénen, die op deze wijs gestorven is; aldus nu wordt door het vuur schade in de bosschen gedaan. Doch ook wei- en graslanden loopen gevaar, om door afbrandingen, in de lente ondernomen, beschadigd te worden, omdat de planten, die bij het invallen van den winter de velden bedekken, in het vroegst der lente zoo droog worden, dat zij in ontvlambaarheid met stoppels gelijkstaan. Derhalve, dringt de brand ééns in deze streken door, zoo kan men er op rekenen, dat de omtuiningen, die meestal uit houten rasterwerk bestaan, vernield zullen worden, ten zij men
dezelve in aller ijl wegruime, of wel eene onbeschrijfelijke moeite aanwende, om het gevaar daarvan af te keeren. Ook is het geen zeer zeldzaam geval, dat de voortslaande brand zelfs de boerenwoningen en schuren een gelijk lot doet ondergaan.
Wanneer een planter voornemens is zijn boschland af te branden, is hij gehouden, al zijne buren daarvan te verwittigen, ten einde zij er bij tegenwoordig mogen zijn, en (zoo zij zulks verkiezen) kunnen helpen het vuur in bedwang, of
| |
| |
meer eigenlijk binnen de voorgeschrevene grenzen te houden. Is het is den zomer, alsdan bestaat er geene vrees, dat het vuur zich tot de wei- of graslanden zal uitstrekken, daar zulks door het alsdan groene veldkruid belet wordt; maar veel voorzorg is er toch noodig, om te verhinderen, dat de brand voortloopt en zich aan de naburige omheiningen mededeelt. Derhalve, vóór dat de tijd komt om den grond af te branden, neemt een aantal menschen de taak op zich, om de bladeren en drooge takken, ter breedte van twee of drie voet rondom denzelven, in een doorloopend pad weg te krabben. Dit wordt met eene soort van houweelen verrigt, en wel zoo volkomen en zoo diep, dat het dus te weeg gebragte pad naar eene drooge sloot of ondiepe loopgraaf gelijkt. Hierbij wordt vereischt, dat deze gracht eenige roeden ver van het uiterste eind der behakte plaats getrokken worde, omdat, door het geweld van den brand, stukken vlammend hout menigmaal tot op eenen aanmerkelijken afstand worden voortgeworpen. Daarenboven zouden de menschen, die zich door het naburige bosch verspreid hebben, om met takken, die in volle blad staan, gelijk men het noemt, het vuur te bevechten, niet digter kunnen naderen, wanneer de brand op zijn felst is. Hoe heeter de dag is, hoe beter voor den landbrander, omdat, wanneer de zon gloeit, het vuur des te geweldiger woedt; en van het verkrijgen van eenen goeden of kwaden brand hangt voor hem grootendeels de kans af van een' voor- of nadeeligen oogst. Bovendien, is de branding goed geweest, zoo bespaart dit den genen, die het land ontgint, veel moeite en arbeid; want in dit geval worden al de takken en al het dorre hout volkomen verteerd, en behoeven niet opgezocht te worden, wanneer naderhand de zwaardere en gezonde stukken houts verbrand worden. De gewoonte is, het land aan alle hoeken in brand te steken; maar ik ben niet zeker, of dit wel de beste wijs van handelen is, want al steekt men het slechts aan
ééne zijde in brand, en al ligt zelfs die zijde onder den wind, zoo weet ik, uit menigvuldige ondervinding, dat de brand, ook tegen den wind in, snel zal voortslaan, omdat er zulk een overvloed van brandstof is, die denzelven aantrekt, voedt en versterkt. Heerscht er, gelijk gewoonlijk het geval is, bij het branden slechts eene matige koelte, zoo schijnt er, wanneer eenmaal het vuur begint te woeden, in deszelfs nabijheid eene volkomene windstilte te ontstaan. Terwijl alsdan een vlammende oceaan over
| |
| |
eene uitgestrektheid van soms dertig of veertig acres woedt, is het suizen en knappen der vlammen oorverdoovend en inderdaad schrikwekkend! Wanneer men zoo digt bij het vuur staat, als de hitte gedoogen wil, ziet men weinig meer, dan eene ontzettende, al dwarlend opstijgende puntzuil van digten stoom en rook. Aan haren grondslag is deze zuil pikzwart; iets hooger wordt zij half doorschijnend, en nog hooger rolt de top der kolom in horizontale rigting weg, onder de gedaante van wolachtige zomerwolken. Gij behoeft niet te vreezen, dat de rook op u toegedreven zal worden, onverschillig aan welke zijde van het reuzenvuur gij u bevindt; want de aandrang der toestroomende dampkringslucht is van alle kanten zoo sterk, dat de geheele rookwolk bijna loodlijnig in de hoogte gedrongen wordt.
Zulk een' landbrand van eene matige hoogte, op den afstand van eenige honderd schreden, te aanschouwen, is het treffendste gezigt; want in zulk een' stand zal men van tijd tot tijd gelegenheid hebben, om te ontwaren, tot welk eene ontzettende hoogte de slangtongige vlam in hare grootste woede naar boven slaat. De omringende boschboomen zijn over het algemeen een honderd voeten hoog, en in sommige gevallen nog aanmerkelijk hooger; niettemin is het iets zeer gewoons, nu en dan, bij een heviger uitbarsten der vlammen, dezelve boven de hoogste boomen te zien uitflikkeren. Op een' matigen afstand is het gebulder van het vuur minder verdoovend, maar de algemeene beweging en voortgang van den brand duidelijk te bemerken. Deze landbranden geschieden gemeenlijk op dien tijd van den dag, wanneer de zon zich ten naastenbij in de middaglijn bevindt, zoodat de schaduw der rookkolom aan de noordzijde der brandplaats valt, en binnen de grenzen van die schaduw heerscht eene bijna volslagene duisternis. Dusdanig is de prachtige vertooning, welke het afbranden van een boschland in Amerika aanbiedt. Op een' stillen zomerdag heb ik het gedruisch van zulke branden tot op den afstand van vier of vijf Eng. mijlen gehoord. Niets van hetgeen zich op den grond bevindt kan aan de woede zulker branden ontkomen. Vossen en ander wild gedierte slaan menigmaal hun leger in het pas behakte land op, omdat het hun eene ondoordringbare schuilplaats verschaft. Het gevogelte broedt er ook zijne jongen. Zoo er van dit alles iets aanwezig is, wanneer de vuurkring ontstoken wordt, zijn alle
| |
| |
pogingen der arme dieren, om de vreeselijke grenslijn te doorbreken, vruchteloos.
Niet altijd is de arbeid der genen, die tot deze afbrandingen bijeenkomen, ondanks hunne grootste vlijt, in staat, om het voortslaan der vurige overstrooming te verhoeden; en is het jaargetijde buitengemeen droog, zoo kan men, wanneer eenmaal het vuur in de bosschen en opene gronden doordringt, onmogelijk de schade berekenen, welke het distrikt zal lijden, noch de uitgestrektheid lands, over welke de brand zich verspreiden zal; want al kwam de geheele bevolking uit al de naburige nederzettingen op de been, om het vuur te bevechten, zoo kon zij het alvermeesterend element niet meer overwinnen, ofschoon zij al in staat mogt zijn, vele gebouwen en omtuiningen te behoeden, die anders vernield zouden worden. Tot dat er verandering van weder komt - dat is, tot dat er een overvloedige regen valt - blijft het vuur al het aangrenzende land afloopen en om zoo te zeggen schoonvegen. Niet zelden zijn geheele nederzettingen vernield geworden, terwijl de inwoners ter naauwernood den tijd hadden om hun weinig huisraad te bergen, zoo snel dringt de vernielende vuurlijn op hen in. Al de werken, welke jaren van arbeid en ontbering de planters in staat gesteld hebben rondom zich daar te stellen, worden in weinige uren verwoest en vernietigd. Ja zelfs bepaalt zich de verwoesting niet altijd tot de vernieling van goederen; want, ten gevolge van verzuim of al te dolle vermetelheid, gaan er somwijlen bij deze branden menschenlevens verloren. Omtrent twaalf jaren geleden liep een brand van dezen aard een groot gedeelte lands af, in het binnenste van eene der Noord-Amerikaansche koloniën (Nieuw-Brunswijk), en woedde, zonder gestuit te kunnen worden, verscheidene weken lang, waarbij de hoeven en woningen van vele honderden der inwoners verwoest werden; en, wat de zaak nog treuriger en vreeselijker maakte, een vrij aanmerkelijk getal menschen verloor in dezen brand het leven. |
|