Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Mengelwerk.Leerrede, over Gods bestuur van 's menschen daden,
| |
[pagina 326]
| |
meenten het Evangelie te verkondigen en de belangen der Doopsgezinde Broederschap met ijver voor te staan. Zoude ik zulk een' hoogstgewigtigen dag onopgemerkt zien voorbijgaan, en u, mijne waarde Broeders en Zusters, wien ik nu tweeëntwintig jaren lang het woord des eeuwigen levens gepredikt heb, niet deelgenooten maken van de verschillende gewaarwordingen, die mij thans vervullen? Zult gij niet gaarne eenige merkwaardigheden, die tot mijn Leeraarsambt betrekking hadden, vernemen, en langs welke wegen mij de Heer geleid en tot u gebragt heeft? Hierin moet ik het wijs en liefderijk bestuur des Allerhoogsten erkennen en eerbiedigen, en wilde daarbij u bovenal opwekken tot eene gelijke verheerlijking van den Heer, en tot een gerust vertrouwen op Hem, die alle onze lotgevallen regelt en bestuurt. Ten volle heb ik in mij bevestigd gevonden het gewigtig zeggen van salomo in den tekst; en welke woorden kon ik thans gepaster voor u bezigen: Het hart des menschen overdenkt zijnen weg, maar de Heer stuurt zijnen gang. I. Deze spreuk staat, gelijk de meeste van salomo, op zichzelve, en heeft ook uit het verband geene opheldering noodig. Ja, het hart des menschen overdenkt zijnen weg. Sommigen willen dit vertaald hebben: berekent den weg, dien hij gaan zal. Het is den mensch tot een' duren pligt opgelegd, te overdenken, te berekenen, te beramen, welken levensweg hij zal inslaan; hoedanige betrekkingen, beroep en werkzaamheden hij aanvaarden zal. Waartoe werden ons de heerlijke gaven van het verstand verleend? Waartoe werd ons een ligchaam, zoo veel voortreffelijker en meer geschikt tot onderscheidene werkzaamheden, dan dat van eenig dier, geschonken, dan ten einde wij die vermogens zouden aanwenden tot verzorging van ons en de onzen; en niet alleen tot vervulling van ligchamelijke behoeften, maar vooral tot veredeling en verheffing van onzen onsterfelijken geest en bevordering van het geluk onzer medebroederen? Ziet hier onzen aanleg, onze bestemming. Hiertoe moeten wij alle middelen beramen, de noodige ontwerpen | |
[pagina 327]
| |
vormen, en die naar ons vermogen ten uitvoer brengen. Gij zegt, en dit behooren wij, als Christenen, steeds te erkennen: de Heer moet ons in dit alles te hulp komen; maar blijkt ons niet reeds dadelijk zijne hulp, dat wij zulke krachten en vermogens verkregen en behielden, waarmede wij aan onze bestemming kunnen beantwoorden? Gebruiken wij dezelve niet of niet genoegzaam, of hebben wij zondige bedoelingen, of bedienen wij ons van dwaze, slinksche of ondeugende middelen, hoe zouden wij het dan den liefderijken Hemelvader kunnen wijten, indien wij op ons levenspad teleurstellingen, rampen en smarten ondervinden? Maar, wat wij ook pogen en beramen, vergeten wij toch nimmer het tweede lid onzer tekstspreuk: de Heer stuurt 's menschen gang, of, gelijk het ook wordt overgezet, bevestigt zijnen gang. Wat zouden wij menschenkinderen vermogen, indien de Almagtige dit anders had gewild? Doch zijn wijs en liefderijk bestuur gaat over ons en alle onze daden, zonder eenige inbreuk op onze zedelijke vrijheid te maken; door zoodanige omstandigheden en gebeurtenissen te doen voorkomen, welke aan onze gedachten, wenschen en bedoelingen eene geheel andere rigting geven, dan die te voren bij ons plaats vonden, en door zwarigheden en hinderpalen weg te nemen, die onze krachtdadigste pogingen zouden verijdeld hebben. Zal ik u doen opmerken, hoe alle de vermogens van onzen geest, ja ook de krachten van ons ligchaam, zonder welke die geest niet werken kan; niet minder dan alles, wat hierop invloed kan hebben, geheellijk afhangen van onzen Maker en Bestuurder; door zijnen allesvermogenden geest kunnen opgewekt, bedwongen of geleid worden tot zulke uitkomsten, als Hem behaagt? Zouden wij hiertoe bijzondere, wonderdadige tusschenkomsten moeten aannemen? Neen! De Opperheer kan, zoo wel in het groote als in het zoogenoemd geringe, verschillende natuurlijke wegen daarstellen, langs welke onze oogmerken bereikt, verijdeld of gewijzigd kunnen | |
[pagina 328]
| |
worden. Gedenken wij slechts aan de zonderlinge geschiedenis van mozes, hoedanig hij geboren, gespaard, opgevoed en verder gevormd werd, en waarbij niet één wonderdadig voorval had plaats gehad. Maar onze Spreukschrijver wijst nog iets bijzonders aan in het 1ste vers van ons teksthoofdstuk wegens Gods bestuur over ons. Eerst drukt hij hetzelfde uit, wat het eerste lid van onzen tekst voorstelt, ‘dat de mensch schikkingen des harten heeft;’ doch het is niet alleen wat de mensch denkt, overlegt en doet, maar, zegt hij, ‘het antwoord der tonge is van den Heer.’ Ook wat de mensch spreekt, staat onder de besturing van den Allerhoogsten. Wat moeten, wat kunnen wij door onze tong, door ons spreken, het zij met woorden, het zij in geschriften, en in onze verkeering met onze medemenschen, niet al uitregten! hoe veel kan hierdoor bevorderd of bedorven worden! en zouden wij daarin Gods bestuur voorbijzien? In alles dan, wat wij ten uitvoer mogen brengen, moeten wij in dankbaren ootmoed betuigen: het is de Heer, die ons zijne hulpe schonk. Laat mij de waarheid van onzen tekst nog iets nader ophelderen, om daaruit verder onze verpligting tot dankbaarheid, ootmoed en vertrouwen af te leiden; waarna ik zal besluiten met onzen tekst bepaaldelijk op mijnen levensloop toe te passen, en mijne gevoelens omtrent u in het bijzonder aan den dag te leggen. Gevoelen wij niet reeds terstond, dat het de Heer is, die onze gangen bestuurt, daarin, dat ons leven, onze gezondheid, onze krachten geheellijk staan onder zijne magt? Van het behoud dier zegeningen hangt vooreerst af het welgelukken van alles, wat het hart des menschen overdenkt. Hoe vele natuurlijke oorzaken nu moeten niet medewerken, dat dat leven, die gezondheid en krachten voor ons gespaard worden! De Natuur dreigt ons van alle kanten, om ons welvaren en onze vermogens te krenken, of ons van dezelve geheel te berooven. Ik noemde hier de Natuur als werkende oorzaak, en ik sprak in de gewone taal der menschen; maar is het niet God, de | |
[pagina 329]
| |
Almagtige, de Heer der Natuur, die in dit alles werkt, en de natuurlijke oorzaken als tweede of derde middelen beschikt, om zijnen wil uit te voeren? Dat Goddelijk gebied strekt zich niet minder uit, gelijk wij reeds bij de verklaring van den tekst moesten erkennen, over alle onze zedelijke daden. Wij zijn, ja, met eene vrije ziel, met eenen vrijen wil begiftigd. Hoe zouden wij anders immer, tot verantwoording van onzen wandel hier op aarde, kunnen opgeroepen worden? Maar de wijze, waarop onze vrijheid werkt, hangt af van die tallooze veranderingen, welke in ons lot, of in den toestand van hen, met wie wij naauw verbonden zijn, ontstaan, en die steeds andere gedachten, neigingen en ontwerpen bij ons doen geboren worden. - Zullen wij nu heden kunnen bepalen, wat wij morgen zullen willen? Zijn wij niet geheel onbewust, welke voorwerpen zich morgen voor ons zullen opdoen, en welke begeerten deze in ons zullen verwekken? Is het niet geheel voor ons verborgen, wat op morgen, wat op volgende dagen met ons en rondom ons in onze dierbare betrekkingen gebeuren zal, hetgeen ons onzen weg zoodanig zal doen overdenken, ons zoodanig zal doen handelen, gelijk wij dan zullen gesteld zijn en de zaken ons dan zullen voorkomen? Al dat gebeurlijke regelt onze zedelijk vrije daden; maar ook over al dat gebeurlijke beschikt de almagtige God en stuurt hierdoor onze gangen. Hoe waarachtig is alzoo de betuiging van paulus: Het is God, die in ons werkt, beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen! Zoo onbepaald beschikt de Heer alle onze lotgevallen; zoo geheel hangt het af van zijnen wil, of wij teleurstellingen op ons pad zullen ontmoeten, dan of wij daarop voorspoedig mogen voorttreden. Dit laatste drukken wij zoo regtmatig uit door den Goddelijken zegen, dien wij in alles behoeven. Gods hand zeker is hierin onzigtbaar, maar blijkt ons zoo duidelijk in de middelen, waardoor Hij werkt: die zegenende hand moet alles doen | |
[pagina 330]
| |
medewerken, indien wij naar onzen wensch zullen slagen. Laat een iegelijk van ons den loop van zijn leven opmerkzaam nagaan. Zult gij niet erkennen, dat zich daarin zeer veel moest vereenigen, om in eenig nuttig oogmerk wél te kunnen slagen, en zullen wij dit niet met vurige dankbaarheid opmerken; terwijl wij weder andere pogingen door hinderpalen op hinderpalen zien gestuit? - Maar hoe! zouden wij, ook bij het ontmoeten van die hinderpalen, van den Goddelijken zegen zijn verstoken? Zullen wij ons durven vermeten, dit te bepalen? Kunnen wij, kortzigtigen, doorgronden, of hierin niet het geluk van anderen betrokken is; en is God niet evenzeer de liefderijke Verzorger van hen, wien dat geluk beschoren is, naar hetwelk wij te vergeefs getracht hadden? - Maar nog meer: in die mislukkingen kan een ware zegen en gunst van onzen liefderijken Hemelvader liggen opgesloten, daar wij hierdoor misschien behoed zijn voor smart en droefenis, waarin die zoo vurig gewenschte staat ons zou gestort hebben. - Zoo nietig zijn wij menschenkinderen! Zoo weinig kennen wij de wegen, die ons tot wezenlijk geluk moeten brengen! Zoo veilig, zoo gerust zijn wij onder de leiding van Hem, die onze gangen bestuurt, en zonder wien wij ook niets vermogen! Wij zeggen dan met den Psalmdichter: Indien de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan. Indien de Heer de stad niet bewaakt, te vergeefs waakt de wachter. Het is te vergeefs, dat gij vroeg opstaat, laat opblijft, eet het brood der smarte. Het is alzoo, dat Hij het zijnen beminden geeft als in den slaap. II. Gij zijt dan met mij ten volle overtuigd, dat het in alles de hand des Heeren is, die ons moet ondersteunen, en dat wij zonder zijnen zegen in niets kunnen slagen. Maar, hoedanig moet deze overtuiging werken op ons gansche levensgedrag? Hoezeer zal dit besef ons terughouden, iets onbetamelijks te ondernemen, of zondige bedrijven aan te vangen! De gedachte aan onze sterfelijkheid behoorde hier- | |
[pagina 331]
| |
toe alleen genoeg te wezen. Maar zijn wij daarvan geheel doordrongen, dat wij in alles den Goddelijken zegen behoeven, hoe zouden wij dan dezen zegen kunnen verwachten of afbidden, indien wij opzettelijk kromme paden insloegen? Wij zien, ja, vele snoode ontwerpen voorspoedig gelukken, en erkennen gereedelijk, dat goede voornemens en edele daden geen' zekeren waarborg opleveren, dat dezelve met een' gelukkigen uitslag zullen bekroond worden. Wij kunnen ook in dezen den Goddelijken wil niet doorgronden, en berusten eerbiedig in de uitkomst, welke de almagtige en alwijze God aan onze daden zal willen geven; maar zouden wij booze overleggingen in ons hart plaats geven of plaats laten, snoode aanslagen kunnen smeden; zoodra de gedachte in ons opkwam, hoe volslagen afhankelijk wij zijn van onzen Maker, die onze pogingen op tallooze wijzen kan verijdelen; in wiens heilige oogen wij verfoeijelijk zouden worden, op wiens zegen wij derhalve vruchteloos zouden hopen? Wanneer dan ons hart onzen weg overdenkt, vragen wij daarbij onszelven af: kan de heilige God dit willen? kan Hij hieraan een welgevallen hebben? En ik zou een boos hart in u moeten onderstellen, indien gij nu iets zondigs zoudt ondernemen, of iets, dat uwen naasten in verdriet zou storten. En schoon gij reeds alles hiertoe beraamd en overlegd hadt, ik vertrouw van u, dat gij uw voornemen zoudt laten varen en een' anderen weg overdenken, om uwe onschuld en deugd te behouden. Zien wij nu aan de andere zijde, tot welke edele daden wij zullen opgewekt worden door de bewustheid, dat de Heer hieraan een welbehagen zal hebben, zoodat wij zijnen zegen hierop durven afbidden, en het zijner wijsheid laten aanbevolen, of onze goede daden, onze pogingen tot nut van onze medebroeders de gewenschte gevolgen zullen voortbrengen. - Welk eenen moed zal het ons instorten, dat wij met Gods hulp alles zullen vermogen, indien wij naar zijnen wil werkzaam zijn! Dan zullen wij bij hinderpalen, die ons ontmoeten, niet | |
[pagina 332]
| |
mistroostig nederzitten, maar onze pogingen verdubbelen, en beproeven, om die hinderpalen te overwinnen; terwijl wij blijmoedig kunnen berusten, wanneer ons gebleken is, dat derzelver wegruiming boven menschelijk vermogen is. Immers, wij werken dan als dienaars van onzen God. De vermogens en talenten, waarmede wij bedeeld werden, zijn zoo vele middelen in zijne hand, die wij naar zijn bestel, naar zijnen wil zullen aanleggen. Hij bestuurt geheel onze gangen. Maar, zouden wij ons ook hier aan zelfverheffing schuldig maken? Voorzeker, indien wij waanden, dat al die zegen en hulp ons alleen onzenthalve geschonken werden. Staan wij niet steeds in naauwe betrekkingen tot anderen, en hebben onze daden niet op hen een' gewigtigen invloed? Dat onze arbeid wordt gezegend, is dit niet vaak ten nutte onzer medebroeders? Werd mozes, werd jozef gered alleen om hun bijzonder geluk? Neen, maar om het geluk van hun volk te bewerken. Alzoo zijn wij, in zoo vele gevallen van mindere aangelegenheid, dikmaals als middelen in Gods hand, om het heil van anderen te bevorderen. Niet om ons alleen, maar ook te hunnen behoeve dalen de meeste goede gaven op ons neder. Wat zouden wij ons dan verdiensten en voorregten boven anderen toeschrijven, daar dikwijls onze eigene belangen hierbij het minst in aanmerking kwamen, en wij zulks ook veelligt het minst verdiend hadden. Hoe spoedig zullen wij dan een' gevaarlijken trots afleggen, alsof wij zeker middelpunt waren, om hetwelk zich Gods goedheid alleen zoude bewegen! In het algemeen is 't het ware kenmerk van Christelijke nederigheid, overal de hand van den Almagtigen te erkennen, en te gevoelen, dat wij altoos in Hem leven, ons bewegen en zijn. Zullen wij dan steunen op eigene krachten, of ons beroemen op den dag van morgen? Neen, wij zullen bij elken arbeid, waarin wij gelukkig slagen, en in den dagelijkschen voorspoed, alles terugbrengen tot God, als de eerste Oorzaak aller dingen. Het zijn hoogmoed en eigenwaan, | |
[pagina 333]
| |
welke ons de zegenende hand van God doen voorbijzien, zoo in het tegenwoordige als in het toekomende, en die ook dit treurig gevolg te weeg brengen, dat wij bij het gelukken van onze wenschen evenmin diezelfde hand zullen erkennen, en dus hiervoor geenen dank zullen toebrengen aan den liefdadigen Hemelvader. - De godvruchtige, die zijne werkzaamheden met zegen ziet bekroond, is met de vurigste dankbaarheid vervuld. Hij, die geen' arbeid aanvangt zonder het besef, dat hij te vergeefs op een' goeden uitslag zal hopen, indien die Hemelvader dit anders zal willen en beschikken, zal deze niet bij welgelukte ondernemingen zijnen God, als den Schenker van alle volmaakte gaven, op de vurigste wijze loven? Het zijn hem geheel onverdiende gunsten, welke zijn Schepper hem weder heeft betoond, voor wiens aangezigt hij langs hoe meer behagelijk tracht te wandelen. III. Ziet hier wat al leerrijks, wat al stichting de waarheid van onzen tekst oplevert! Mogt dezelve bij u allen die heilrijke gevolgen voortbrengen; maar vooral bij mij, die zulk een' gewigtigen dag mag beleven, waarop de woorden van salomo zoo bijzonder in mijnen mond passen. Ik wilde het u vermelden, mijne Broeders en Zusters! hoe gunstrijk de Hemelvader mijne gangen heeft bestuurd; en gij zult het dus voor deze reize wel ten goede willen duiden, dat ik u eenige oogenblikken over mijzelven onderhoude, en daarbij eenige bijzonderheden uit mijnen levensloop vermelde, welke mij tot u gebragt hebben: hetgeen alleen bij eene gelegenheid als deze voegelijk van den kansel kan vermeld worden. Van der jeugd af heb ik mij geoefend in de godgeleerde wetenschappen, om tot het Leeraarsambt te worden opgeleid; schoon de beoefening der Natuur, vooral van het Plantenrijk, mij tevens aangename uren van ontspanning verschafte. Na mijne opvoeding te Haarlem genoten te hebben, werd ik, na zes jaren volbragte studiën op de Kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam en de Doorluchte School dier stad, tot Leeraar aan- | |
[pagina 334]
| |
gesteld, en in Februarij 1788 aanvaardde ik den dienst in de Gemeente te Leyden, welke ik ruim twaalf jaren lang heb mogen stichten, onder het genot van de achting en liefde dier Gemeente, waarvan gij straks een treffend blijk zult vernemen. In den jare 1792 overleed één der vier Predikanten bij de Gemeente te Haarlem, en men besloot niet alleen de opengevallene plaats te vervullen, maar te gelijk een' vijfden Predikant te beroepen, ten einde zoo wel aan de bloedverwanten en vrienden van mij en mijne dierbare Echtvriendin, als aan die van een' anderen Leeraar, een' kweekeling der Haarlemsche Gemeente, gelegenheid te verschaffen, ons beiden op hunnen kansel te zien geplaatst. Nu lachte mij de hoop op het gunstigst toe, dat ik het toppunt van mijn aardsch geluk zou bereiken; want zoodanig beschouwde ik toen deze standplaats, veelligt de wenschelijkste van onze gansche Broederschap. Doch mijne Hemelsche Vader had hierin anders voorzien. Door een' zonderlingen loop van omstandigheden was, ondanks de gemelde voorbeschikkingen, de keuze niet op mij gevallen. Deze was de eerste grievende teleurstelling, door mij ondervonden; hierdoor griefde zij mij te dieper, en wel zoodanig, dat ik eene afleiding moest zoeken, welke ik gereedelijk vond in mijne geliefde nasporingen van het plantenrijk, die mij verder de voortbrengselen onzer gronden en van onzen geheelen landbouw deden onderzoeken. - Ziet hier dan in deze schijnbare ramp den grond gelegd tot de volgende veranderingen in mijnen levensloop; terwijl ook mijn uitzigt op eene beroeping in de Gemeente te Amsterdam, in 1795, mede was verijdeld geworden. Deze gezegde oefeningen verschaften mij zeven jaren lang de aangenaamste ontspanning, en deden mij bedacht zijn op hetgeen ten nutte van onzen landbouw door de hooge Regering zou kunnen aangewend worden. Mijne nasporingen bleven niet onbekend,Ga naar voetnoot(*) en bragten te | |
[pagina 335]
| |
weeg, dat ik in 1800 door 's lands Regering geroepen werd, om zoodanige verbeteringen tot stand te helpen brengenGa naar voetnoot(*); doch hiertoe werd niet alleen mijn geheele persoon, maar ook mijne woning in den Haag gevorderd, zoodat ik van mijne Gemeente verzocht ontslagen te worden. Ik zoude nu niet alleen mijne geliefde oefeningen onbelemmerd kunnen voortzetten, en, naar ik vertrouwde, hoogst nuttig voor mijn Vaderland kunnen worden; maar, gelijk ik bij het afscheid van mijne Gemeente openhartig verklaard heb, mijne belangen als huisvader van een talrijk kroost werden ook hierdoor zeer aanmerkelijk bevorderd.Ga naar voetnoot(†) Gedurende de gemelde voorbereidende oefeningen en werkzaamheden, bleef ik de belangen mijner Gemeente en het godsdienstig onderwijs der jeugd met getrouwheid behartigen; en hoe kon ik grooter bewijs ontvangen, dat mijne Gemeente dit ten volle erkende, daar ik, ja, als dienstdoend Leeraar werd ontslagen, maar mijne betrekking tot de Gemeente mogt behouden; dewijl het aan mijne keuze werd gelaten, om gedurende de vijf eerste jaren, wanneer een post van Leeraar onder haar mogt openvallen, weder mijne dienst gelijk voorheen te hervatten? Men besloot dit eenparig en zonder eenig aanzoek van mijne zijde. Voor dit blijk van vertrouwen en hartelijke liefde wil ik thans andermaal mijnen openlijken dank aan den dag leggen. Men billijkte alzoo mijne gedane keuze, en maakte mijne standverwisseling te gemakkelijker. Ingevolge van deze blijvende betrekking, kon ik, gedurende mijn achtjarig verblijf in het naburig 's Graven- | |
[pagina 336]
| |
hage, telkens mijne waarde Gemeente stichten, en verder aan mijne blijvende zucht voor den kanseldienst voldoen in de Gemeente der Remonstrantsche Broederschap in den Haag, waar zich geene Doopsgezinde Gemeente bevindt, en waar ik tot lid van den Remonstrantschen Kerkeraad werd aangenomen. Even zoo heb ik op andere plaatsen, vooral te Amsterdam, waar acht jaren lang mijne woonstede viel, vijf, zes of zeven malen telkenjare het Evangelie verkondigd; en de bejaarden onder u zullen zich herinneren, hoe ik, gedurende een verblijf van bijna negen maanden te Utrecht, in het jaar 1808, onderscheidene reizen te dezer plaatse ben opgetreden. De kansel bleef alzoo, door bestendige oefening, mij geheel eigen, en, indien mij in de jaren 1813 of 1814 te Amsterdam eene beroeping ware aangeboden geworden, ik zoude dezelve zeker aanvaard hebben. Maar mijne verdere bestemming bleef niet lang voor mij verborgen. In het volgende jaar werd mij, op het onverwachtst, opgedragen de leerstoel aan deze Hoogeschool in de Landhuishoudkunde, waarbij ook de Plantkunde, de lievelingsstudie reeds van mijne jeugd, moest onderwezen worden; en naauwelijks had ik dezen mij zoo aangenamen en vereerenden leerstoel beklommen, of gij, mijne waarde Gemeente, boodt mij de gunstige gelegenheid aan, om u maandelijks te stichten, waartoe ik mij zoo gaarne verbond, en waarbij gij mij te gelijk tot lid van uwen Kerkeraad verkoost. Eer ik over deze aangename betrekking tot u mijne bijzondere gewaarwordingen aan den dag legge, zoo vergunt mij nog een kort overzigt te nemen van mijnen geheelen levensloop, waarin het mij steeds gebleken is, dat de Heer zijne gunsten in ruime mate over mij en de mijnen heeft uitgestort. Ik heb voorzeker menige teleurstelling en ook rampen ondervonden. Ik heb u eene, welke mij zeer griefde, doen kennen, doch die mij gebragt heeft op eene baan, waar mij veel hulp en voorspoed is wedervaren, en het pad zelfs in vele opzigten effen werd gemaakt; en in hoe ver hierdoor nut is te weeg gebragt, | |
[pagina 337]
| |
zullen voorhanden zijnde openbare bescheidenGa naar voetnoot(*) moeten beslissen. Zoude ik nu ook kunnen voorbijzien de zegeningen, welke mij als Echtgenoot en Vader geschonken werden? Ik heb, ja, vele stoffe tot weedom ontvangen door het verlies van zeer dierbare panden, maar waartegen mij vele zijn overgebleven, die mijnen ouderdom verheugen en als verjongen. En sla ik het oog op mijzelven, hoe weinigen mag het gebeuren, op mijnen leeftijd, die gezondheid, dat behoud van ligchaamskrachten en geestvermogens, dat volle genot van alle zijne zintuigen te ondervinden, dat mij alsnog ten deel valt! Aan U, mijn God en Vader, zij hiervoor alleen de lof en dank toegebragt! - Slechts eenmaal heeft mij, negenendertig jaren oud zijnde, eene bedenkelijke ziekte aangetast; doch voorts heb ik, behalve ligte ongesteldheden, eene bestendige gezondheid mogen genieten. Zie ik thans terug op den loop van tweeëntwintig jaren, welke ik mij in uw midden bevond, hoezeer heb ik mij kunnen verheugen in de welvaart onzer Gemeente, welke ik zoo aanmerkelijk in bloei heb zien toenemen! Bovenal verblijd ik mij over die broederlijke liefde en eensgezindheid, welke gedurende al dien tijd in onze Gemeente en ons Kerkbestuur ongestoord is gebleven. Met niemand uwer heb ik ooit in een' verdrietigen twist moeten treden, en ik heb van zeer velen uwer de hartelijkste bewijzen van vertrouwen en toegenegenheid op den duur mogen ontvangen; gelijk gij, mijne geachte Medebroeders, Leden van den Kerkeraad, met wie ik steeds aangenaam en broederlijk heb mogen verkeeren, mij die ook zoo ongeveinsd hebt bewezen. Even als in mijne Leydsche Gemeente, heb ik ook hier met mijne Ambtsbroederen in vertrouwelijke vriendschap mogen omgaan, welker voortduring ik ten aanzien van u, mijnen tegenwoordigen | |
[pagina 338]
| |
hoogstgeachten Ambtgenoot, zoo hartelijk wensche, ja ook zeker verwachte. En hoedanig heb ik het Evangelie onder u verkondigd? Gij vernaamt telkens, op hoe hechte gronden mijn Christelijk geloof rust, en hoezeer ik dit al meer bij u zocht te versterken, bovenal opdat gij rijk zoudt worden in goede werken. Ik trachtte u den weg ten eeuwigen leven te doen kennen, zoo als die ons is aangewezen door den oversten Leidsman onzer ziel, jezus christus. Ik zocht eenen hoogen en heiligen eerbied en eene vurige liefde in u op te wekken tot Hem, die, uit den Hemel nedergedaald, op aarde de woorden des eeuwigen levens gepredikt heeft, aan het kruis tot onze behoudenis zich overgaf, en wonderdadig opstond uit het graf, om ons eenmaal op te nemen in zijne eeuwige heerlijkheid; terwijl ik u daarbij gedurig wees op zijn gadeloos voorbeeld. Omtrent dat Christelijk geloof heb ik, langer dan eene halve eeuw, geenen twijfel gevoed, en ik predik u alzoo dezelfde leer, welke ik in mijne Leydsche Gemeente verkondigd heb. - Mogt gij dan mijne vermaningen, mijne waarschuwingen, mijne troostredenen steeds hebben aangenomen, als voortkomende uit het diepste van mijn hart; en, daar gij mij uw vertrouwen schonkt, mogt ik daardoor te meer kunnen winnen op uw hart, zoodat gij daaruit verbant alwat verkeerd en zondig is, waaromtrent gij weet, dat ik geene toegevendheid gedooge, en poogt steeds te volbrengen alwat waarachtig, eerlijk is en welluidt, gedenkende dat zonder heiligmaking niemand den Heer zien zal! Zoodanig wensch ik mijne prediking onder u voort te zetten, zoo lang de Heer wil en wij leven. Beoordeelt mij, op mijne hoogklimmende jaren, met toegevendheid! Mogt ik den bloei dezer Gemeente bij voortduring aanschouwen, en dezelve kunnen aanwijzen als een toonbeeld van Christelijke godsvrucht en reine zeden! Dat geve de algoede Hemelvader! Het zij zoo! |
|