't Zou ondank zijn, den Winter wreed te noemen;
De schepping doodsch, bij 't welken van de bloemen;
Elk jaargetij' heeft zijn festoen;
Op sneeuw en ijs daalt ook Gods adem neder;
Schenkt de aarde rust, en hooger groeikracht weder:
't Is winter om ons wél te doen.
De Lente keert, een' jonge bruid gelijkend;
Met blijden lach, wat haar omgeeft, verrijkend
Van uit haar ruime voorraadschuur:
Zij strooit haar goud de groene velden over;
Versiert zij 't woud met bloesemkroon en loover,
Zich spieglende in het blaauw azuur.
Geen praalgebouw kan 't zingenot bepalen;
Niet ruim genoeg zijn ons de ruimste zalen,
Der kunst gewijd. Amphion's luit,
Euterpe's lier, Apollo's citer zwijgen
Met koormuzijk van uit de hoogste twijgen
Lokt ons Natuur de steden uit.
Vergunt u 't lot dáár buiten seest te hoûen,
Welnu! geniet den balsem der landouwen;
Maar, boeit de pracht der schepping 't oog,
Sticht u Natuur een' Hemel hier beneden,
Dáár zetelt God in naamloos schooner Eden,
Dan 't Eden onder 's Hemels boog.
Wanneer de Herfst zijn' staf klemt tot regeren,
Van uit het Noord de gure winden keeren,
Keert dan terug met blijden zin!
Gezelligheid, door eendragtsband omgeven,
Der maatschappij tot duurzaam nut te leven,
Zie! dat heeft ook een' Hemel in.
Keert welgemoed, ofschoon orkanen loeijen!
Waar liefde heerscht en vredeölijven bloeijen,
Zijn 's levens stormen minder ruw.
De mensch komt bij den mensch zijn' Schepper nader.
En t'allentijd, uw leuze en doel te gader!
Keert welgemoed! God zij met u!
No. V. Meng. bl. 231, reg. 17, staat, door een' misslag van den Zetter, schorre treurspelen, in plaats van schoone treurspelen.