Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
Oogen, ooren, mond en neus.
| |
[pagina 301]
| |
gaan vervullen. Ik verlaat den gezelligen kring van het warme wachtvertrek, en begeef mij naar mijnen post op weg. Reeds bij de eerste schreden in de opene lucht wordt alle mij omringende warmtestof van mij weggevaagd, en het gaan door den woesten, guren storm mij belemmerd; doch mijne krachten overwinnen evenwel zijn geweld. Het is pikdonker. Mijn weg gaat langs een naauw en onverlicht gedeelte van dezer stads wallen. Ik kan niets rondom mij onderscheiden. De grond is van slagregens doorweekt, en, terwijl de storm met verdubbeld geweld zijne aanvallen op mij vernieuwt, missen mijne voeten dikwijls een vast steunpunt, en dreig ik meer dan eens het evenwigt te verliezen. Ik zegepraal nogtans steeds over al die moeijelijkheden en al dat woest geweld. Ik kom eindelijk langs een glibberig, afhellend vlak op mijnen post. Ik neem mijn' intrek in het enge en toch voor de buitenlucht toegankelijke houten huisje, voor den schildwacht bestemd. De storm loeit, de regen klettert; ik sta beweegloos op mijn' post, blootgesteld aan dezen woesten, kouden nacht. De tijd begint al langzamer en langzamer voort te kruipen. Ter zijde van mij, maar geheel in het duister gehuld, ligt de stad. Daar trotséren honderden bij honderden op warme legersteden al de onguurheid van dezen nacht, en genieten een' verkwikkenden slaap. Ik kan en mag geen oog luiken. De storm jaagt de afgemetene torenklokstoonen naar mij toe; maar hunne tusschenpoozen worden voor mij hoe langer hoe grooter, en zij schijnen gedurig van zwaarder en zwaarder ketens te moeten worden losgemaakt, alvorens tot mij overgezweept te worden. Een uur is dan toch eindelijk verloopen; het is langer dan een dag, en nu moet er nog meer dan zulk een uur pal gestaan worden. De beenen beginnen het gevolg der inspanning te gevoelen en neigen tot rust. Een vriendelijke voorganger heeft mij een' lederen draagband overhandigd, als een middel, om hun die rust te gunnen. Ik bevestig dien, buig mijne vermoeide beenen; maar naauwelijks heeft de zwevende zetel den last des ligchaams ontvangen, of hij bezwijkt onder denzelven, en - het gevolg is gemakkelijk te berekenen! - Ik zal den lezer de beschrijving van mijnen toestand gedurende het mij schier eindeloos toeschijnende tweede wachtuur besparen, en alleen nog aanmerken, dat ik, sedert, de dienst van den schildwacht op zijnen post geenszins meer | |
[pagina 302]
| |
beschouw als te behooren tot die, welke zoo gemakkelijk te vervullen zijn. Ik heb het tweede voorbeeld mede te deelen. Het is van een' geheel anderen aard. Zoo geringe gedachten, als ik vroeger had, van de boven bedoelde werkzaamheid van den soldaat, zoo hooge gedachten had ik steeds, en heb ik nog, van die des redenaars. Ik voel mij niet in staat, om te schetsen, hoe ik menigmalen, nedergezeten te midden eener aandachtige schaar van toehoorders eens bekwamen en begaafden redenaars, niets zag en hoorde dan hem, als aan hem geboeid was, ieder woord, van hem uitgaande, als een' kostbaren schat opving, steeds beangst, dat er een eenig voor mij zou verloren gaan; hoe menigmalen dan mijn geest als van de aarde en van mijn ligchaam losgemaakt werd en een verhevener standpunt scheen aan te nemen; hoe menige lichtstraal er in mij opging; hoe sterk ik menigmalen geroerd werd, en mijne diep getroffene ziel mijnen adem als terughield en tranen in mijne oogen drong. Als dan evenwel het uur, door den redenaar ingenomen, voor mij als geen tijdsverloop, was voorbijgesneld, en ik, nadat hij geëindigd had, nog geheel vervuld was van hetgeen ik hoorde, - dan, hoe meer hetgeen hij voordroeg als uit mijne ziel geput, en mijn verstand met het zijne als vereenzelvigd scheen, was het mij toch altijd, alsof ik, mijne vermogens inspannende, ook wel iets zou kunnen voortbrengen, wat eene redevoering mogt genoemd worden. Doch de proefneming heeft mij ook hier getoond, dat het inderdaad geheel anders is, dan bij eene oppervlakkige beschouwing. Door deze vervoerd, zet ik mij onlangs neder, om dusdanig opstel te vervaardigen. De pen is behoorlijk in mijne hand, om de gedachten, welke zich in mijn hoofd zullen verzamelen, snel in letterschrift over te brengen. Zij is met hare punt naar het papier gekeerd, en wacht slechts op den noodigen aandrang, om los en vlug over hetzelve heen te glijden en mijne gedachten voor het oog zigtbaar te maken. Maar - die aandrang komt niet. Het duurt en duurt als voort; de hand blijft onbewegelijk, en mijne oogen beginnen, door het aanstaren van het helder wit des papiers, vermoeid te worden. Ik verander van rigting. De pen wordt achter het oor gestoken. Ik plaats mijne beide armen halverwege overeind op tafel, en laat zachtkens het hoofd op mijne beide handen zakken. Maar, niettegenstaande die aangename rust, blijft | |
[pagina 303]
| |
dit toch geheel ledig van gedachten. Wat nu gedaan? Ik verhef het hoofd weder, geef mijnen oogen, door wrijving, nieuwe veerkracht, leg den vinger aan den neus, breng den regter arm weder halverwege op tafel, overdek met de hand mijnen mond, of ook de gedachten daaruit ontsnappen mogten... Maar alles te vergeefs; de gedachten zijn en blijven weg. Moedeloos laat ik nu het hoofd achterover zakken, en het duurt niet lang, of ik ben in een' diepen slaap gezonken. Hoe lang die slaap geduurd heeft, weet ik zelf niet; maar dit weet ik, dat ik, uit denzelven ontwakende, en mij bezinnende, wat ik onmiddellijk vóór denzelven had voorgenomen, hoogst verdrietig werd, en geheel afzag van het plan, om eene redevoering te maken. Evenwel, hetgeen ik gedaan had, was mij van achteren toch niet geheel onnut. Het bragt wel, zoo min na mijn ontwaken als te voren, eene redevoering te weeg, maar toch hetgeen men niet ongewoon is, in letterkundige kringen, met den naam van bijdrage te bestempelen. Herdenkende namelijk, hoe, bij mijne pogingen om gedachten te verzamelen, oogen, ooren, mond en neus beurtelings waren aangeraakt, kwam het mij voor, dat de opmerkingen, welke omtrent deze deelen van ons aangezigt te maken zijn, wel stof zouden kunnen opleveren tot een opstelletje; en op deze wijze werd dan de volgende bijdrage geboren. Om de opmerkingen, welke ik bedoel, in eene min of meer geregelde orde voor te dragen, zullen wij eerst voorstellen die, welke tot de oogen, dan die, welke tot de zintuigen des gehoors, vervolgens die, welke tot den mond betrekking hebben, om eindelijk met die betrekkelijk den neus, als eenigzins het middelpunt van de drie, te besluiten. Wij beginnen dan, in onze opmerkingen, met de oogen. Hetzij wij ze omhoog heffen, en ze over het uitspansel boven onze hoofden laten weiden, - des daags, om het prachtig azuur, waarin de heerlijke zon haren majestueuzen togt volbrengt, en de wolken, in trotsche gestalten of zachte, liefelijke gedaanten, zich vertoonen, - des nachts, om de tallooze luisterrijke hemelbollen, die in het onmetelijk ruim zweven, te aanschouwen; hetzij wij ze over het aardrijk rondom ons laten gaan, om deszelfs onuitsprekelijken rijkdom van voorwerpen, in een algezigt of in bijzonderheden, waar te nemen; hetzij ze ons eenige andere, door ons gewilde of ook onwillekeurige, dienst bewijzen: altijd zullen | |
[pagina 304]
| |
en moeten wij ze houden voor een onwaardeerbaar bezit. Doch letten wij eens, hoe ze ook tot schade kunnen zijn, in hunne begeerten en in hunnen onwil. Hunne begeerten: deze zijn inderdaad oneindig. Ik zal niet ondernemen, aan eene opsomming daarvan te beginnen. Doch ze zijn onder den naam van goede en kwade begeerten zamen te trekken. Van de kwade, die tot schade zijn, wil ik thans spreken. - Is het niet, alsof de oogen al het goede en heerlijke, dat rondom hen verspreid ligt en zich als 't ware aan hen opdringt, soms voorbijzien, en alleen lust hebben in hetgeen min of meer vreemd of onbekend is; in hetgeen verre of in de toekomst ligt? Plaatst het stille huiselijk geluk in de nabijheid. Schetst de eerwaardigheid van den huisvader of de huismoeder, die hunnen pligt getrouw volbrengen. Stelt in het aangenaamste licht de ouders, die al hunne vermogens inspannen, om het geluk van hun kroost, door leer en voorbeeld, te bevorderen. Hangt het bekoorlijkste tafereel op van de weldaden, de voorregten, de zegeningen, die dag aan dag genoten worden. Laat de natuur zich in al haren luister, in al hare heerlijkheid ten toon spreiden. Alles te vergeefs. De oogen verkiezen het voorbij te zien. Hunne begeerlijkheid strekt zich naar iets anders uit. Zij willen zien, wat niet in de nabijheid is, wat buiten den kring ligt, waarin de mensch zich beweegt, wat buiten het gezigt is; ja, geen acht slaande op het tegenwoordige, dat alleen gezien kan worden, willen zij aanhoudend alleen in de toekomst doordringen, die niet gezien kan worden. In plaats van eenen liefelijken huiselijken kring, verkiezen de oogen soms gedurig het gewoel der wereld en het wanstaltige in dezelve te aanschouwen, en dag aan dag drijven zij den mensch daartoe uit zijne woning en van de plaats, waar hij zich, volgens pligt en bestemming, zou behooren te bevinden. Een voorbeeld. Die huisvader daar, welken het gegeven werd om eene gelukkige gade en een gelukkig kroost rondom zich verzameld te zien, wordt zoo verleid, om gestadig woeste, luidruchtige gezelschapskringen, de plaatsen, waar de kansen van een heilloos spel gewaagd worden, ja de holen der ontucht zelfs te gaan opzoeken. Men zou zoo geheele rijen voor de verbeelding kunnen plaatsen, van huismoeders zoo wel als huisvaders, van ouderdom zoo wel als jeugd, die, op deze of op eene andere wijze, door de kwade begeerlijkheid der oogen gedreven | |
[pagina 305]
| |
worden, om zich van het nabijzijnd geluk te verwijderen en het ongeluk te gemoet te gaan. Iets anders, den onwil der oogen betreffende. Plaatst de onschatbare waarde van zelfkennis, van zelfverbetering, van zelfvolmaking voor het gezigt. Laat de welsprekendste zedemeester al zijne krachten inspannen, om den mensch te overtuigen, dat hij, het beeld daarvan vertoonende, uitermate gelukkig zal worden geroemd; laat hij het hart tot smeltens toe roeren. Alles te vergeefs. Terwijl het beeld van verkeerdheden en gebreken daar voor het gezigt verschijnt, willen de oogen het niet zien, maar wenden er zich met verwonderlijke vaardigheid van af, vestigen zich op de wezenlijke of denkbeeldige gebreken van anderen; en waarom, meent ge? Omdat zij door menschenliefde bezield worden, en eigen geluk aan dat van anderen opofferen? Neen, waarlijk, niets minder dan dit; maar uit louteren onwil, omdat zij het nu eenmaal zoo verkiezen. Dit niet alleen. Somwijlen wordt het hun lust, om eigene gebreken, die zich toch tegen wil en dank aan hen vertoonen, zoo veel mogelijk te verkleinen of zelfs in een fraai licht te plaatsen, en in allen gevalle zoo spoedig mogelijk achterwaarts te zenden; en daarentegen die van anderen vurig na te sporen, zoo veel maar mogelijk te vergrooten, in het allerongunstigste licht te stellen, zorgvuldig in den zin der gedachten te bewaren, om ze, waar en wanneer het maar kan, voor het gezigt der geheele wereld te plaatsen. Ja het gebeurt, dat het oog geheel en al verkeerd wordt. Het sluit zich wanneer het moest geopend zijn, en opent zich wanneer het moest gesloten zijn. In den aanvang schaamt het zich nog wel eens over zijne verkeerdheid; maar eindelijk wordt het oog geheel en al schaamteloos. En wanneer dan aan de oogen gedurende een geheel leven geworden is, wat zij begeeren, is het einde dikwijls, dat zij het verwenschen en anders zouden willen zien, als de tijd daar is om zich voor altijd te sluiten. Wij komen tot onze opmerkingen omtrent de zintuigen des gehoors. Zullen wij de groote diensten, welke zij ons bewijzen, schetsen? Waar zouden wij beginnen, waar eindigen? Zullen wij de aandacht vestigen op de maatschappijen der menschen in hare orde en zamenhang; op de genietingen, de genoegens der gezellige verkeering? Zullen wij stilstaan daar, waar zang- en toonkunst haar heerlijk vermogen uitoefenen? Of zullen wij ons de plaatsen vertegenwoordigen, waar de | |
[pagina 306]
| |
wetenschappen hare stem laten hooren, of waar de geregtigheid bepleit wordt, of waar de hemelsche wijsheid wordt verkondigd? Overal zal zich zulk een rijkdom van dienstbetoon aan ons voordoen, dat wij de zintuigen des gehoors mede onder het onschatbaarste bezit zullen rangschikken. Maar ook hier is een schadelijk bestaan op te merken. Hebben de oogen hunne kwade begeerlijkheid en hunnen onwil, de ooren hebben mede hunne verkeerdheden en ook hunnen onwil. Het kan zijn, dat zij lust hebben, niet om hetgeen goed is en wél luidt, wat het verstand verlicht en het hart veredelt, te hooren; maar hetgeen kwaad is, wanklank is, het hoofd verwart en het hart verpest. Het kan zijn, dat hunne neiging uitgaat naar de plaatsen, waar het onverstand zich laat hooren, waar de ongeregtigheid, waar de zedeloosheid hare stem verheffen. Het kan zijn, dat zij geheel afkeerig worden van het goede te hooren, en alleen lust hebben om het kwade te vernemen. Het kan zijn, dat het hun ondragelijk wordt, het goede ook van anderen te vernemen, en alleen het kwade van dezelve hun behaagt. Ja het kan zijn, dat het kwade van en voor den evennaasten hun zoo uitermate behagelijk wordt, dat zij het, eigenwillig, meer en meer vergroot opvangen. En, alsof dit nog niet genoeg ware, het kan zijn, dat zij zich door oorblazers laten dienen, om kwaad, dat niet aanwezig is, of het goede zelfs als kwaad over te brengen. En het lust hun dan daarbij, om eene zamenzwering met den mond aan te gaan, om het goede zorgvuldig te verzwijgen, het kwade daarentegen vaardig bekend te maken; terwijl de oogen zich in zoodanige gesteldheid mede niet laten wachten om bijstand te verleenen, maar het kwade gretig opzoeken, en, het vindende, zich verheugen, als over de ontdekking van eenen kostbaren schat. De onwil der ooren is niet minder opmerkelijk. Als de mensch, door hunne verkeerdheid beheerscht, ook al gebragt wordt, waar het goede en heilaanbrengende zijne stem verheft, weigeren de ooren halsstarrig hunne dienst. Laat dan de wijsheid zich in hare schoonste en krachtigste taal doen hooren; laat zij verkondigen, wat het geluk, het heil van den mensch bevordert, wat zijne rampzaligheid bewerkt, - de ooren hooren het alsof zij het niet hooren; zij verkiezen het niet in den zin der gedachten over te brengen. Laat de stem des gewetens zich op de verschrikkelijkste wijze ver- | |
[pagina 307]
| |
heffen en den boezem prangen, zoodat het dezen in Gods wijduitgestrekte schepping zelfs te benaauwd wordt, - de ooren laten zich niet bewegen, maar willen onverzettelijk naar de stem der dwaasheid blijven luisteren. Wij gaan over tot den mond. Wij behoeven er slechts aan te denken, hoe wij door dezen ademen, de onvermijdelijke behoeften voor hetgeen ons het dierbaarste is, ons leven, ontvangen, en het heerlijkste onzer vermogens, ons spraakvermogen, uitoefenen, om terstond al het gewigt en volstrekt onmisbare van deszelfs bezit te beseffen. Wij zullen er dan ook niet bij stilstaan, maar opmerken, hoe het kan wezen, alsof de mond, wegens deze zijne volstrekte onmisbaarheid, er behagen in schept, om daarentegen ook als een ergerlijk despoot te heerschen. Weten wij het niet, 1. dat hij den ganschen mensch kan beheerschen, zoodat deze dag aan dag, in den letterlijken zin, niets anders doet dan om en voor den mond, en er gezondheid, ja leven zelfs aan opoffert? - 2. dat hij een onverzadelijke gulzigaard kan zijn, en dit met wreede onverzettelijkheid blijft, schoon maag, oogen en neus gestadig jammerklagten tegen hem aanheffen, en hem verkondigen, dat hij, dus voortgaande met hen te kwellen en te pijnigen, zichzelven in het verderf stort? - 3. dat hij een ontembare kwaadspreker en lasteraar kan zijn? dat hij..... Doch laat er ons van afzien, om zijne tirannij in de bijzonderheden na te gaan, en alleen opmerken, wat hij doet, als hij zoo, het gansche leven lang, geregeerd heeft, en er niets meer overschiet, om aan zijne heerschappij te onderwerpen. Prijst hij dan zijn geluk? Verre vandaar! Hij beweegt zich; maar het is de loomste en alleronbehagelijkste zijner bewegingen, en, terwijl de uitgeputte, krachtelooze mensch nog met moeite door hem ademt, haakt deze niet zeiden naar het ontzettende, maar toch nog verdragelijker schijnende oogenblik, dat hij zich voor altijd sluit. Dan, wij zouden, dus voortgaande, ligtelijk in eenen, door mij niet bedoelden, hoog ernstigen toon vervallen. Het wordt daarom tijd, dat wij ons tot den neus wenden, en onze opmerkingen daaromtrent mededeelen. Het genot, dat hij ons verschaft, behoeft bijna niet vermeld te worden. Hij is de medehelper van den mond in de, den mensch tot het leven onontbeerlijke, ademhaling; hij is de waarschuwer in hetgeen den mensch onaangenaam en schadelijk kan zijn, en hij schenkt den mensch velerlei genietingen op menigerlei | |
[pagina 308]
| |
wijze. Hebben wij bij de zintuigen des gezigts, bij die des gehoors en bij den mond schadelijke, ja verderfelijke zijden waargenomen, aan den neus zijn schier geene verwijten te doen; hij heeft nog goede eigenschappen, die wij niet opnoemden; en nogtans kan de mensch goedvinden, om juist den neus te miskennen en te mishandelen, en hem te doen lijden voor hetgeen andere zintuigen of vermogens misdoen. Let eens, bid ik u, op de miskenning en verongelijking! Wat heeft toch wel minder schuld aan de hinderlijke en dikwijls ergerlijke vertooning van ingebeeld verstand en doorzigt, dan de neus? En evenwel, hoe noemt men ze? Neuswijsheid. Wat doet er minder toe, dan de neus, als iemand de onaangename of ongelukkige gevolgen van onvoorzigtigheid of verkeerde nieuwsgierigheid ondervindt? En evenwel, wat zegt men tot hem? Wat doet ge er met den neus bij? Iemand zal op het punt staan van een verwacht geluk deelachtig te worden. Een ander komt en ontrukt het hem. Wat kan minder de hebzucht van den geweldenaar stuiten, dan de neus van den lijder? En evenwel, wat zegt hij? Ik heb het hem voor den neus weggenomen. - Men krijgt bij den neus; men boort door den neus; men geeft een' langen neus; men steekt den neus overal in; men..... Doch laat er ons van afzien, om op te sommen, in hoe vele andere gevallen de weldadige neus miskend en verongelijkt wordt. Dan, hij wordt ook mishandeld. Er zijn er, die er vermaak in scheppen, om den goeden neus dag aan dag inwendig onmatig op te vullen. En ofschoon hij in den beginne getrouwelijk zijne terugstootende kracht uitoefent, het baat niet; men houdt niet op met hem te beoorlogen; zijne krachten begeven hem, en het komt zoo ver, dat hij zijne dienst als hulp-ademschepper niet meer of niet dan hoogst gebrekkig verrigten kan, en zelfs het edel spraakvermogen er onaangenaam door belemmerd wordt. Er zijn er, en dezen zou men wreedaards kunnen noemen, die er vermaak in scheppen, om den armen neus, van uit de maag, dagelijks, ja soms dag en nacht te bestoken, zóó te bestoken, dat hij vuurrood, ja geheel gloeijend en dus erg gepijnigd wordt. De mond is hier de misdadiger, en de neus moet de schande dragen; want, door het aangehaald en andersoortig wreedaardig bedrijf, wordt de neus eindelijk met schandelijke teekenen gebrandmerkt; waarbij dan nog, tot overmaat van ongeluk, komt, dat het hem niet gegeven is, zich voor het oog | |
[pagina 309]
| |
der wereld te kunnen verbergen, maar dat hij aanhoudend op het gelaat als een voorgebergte moet blijven vooruitsteken. En, niettegenstaande dit alles, blijft de neus altijd lijdzaam, en ook nog behulpzaam, tot in den ouderdom toe. Al wordt hij nog zoo miskend en mishandeld, weigert hij toch de laatste dienst niet, welke hij bewijzen kan. Als de oogen verzwakt zijn, en, zonder gewapend te wezen, de noodzakelijke dienst niet meer kunnen betoonen, onttrekt zich de neus toch niet, om den last van het oogwapen te dragen, maar voegt er zich geduldig onder, en torscht dien zoo dikwijls en zoo lang als het maar immer gevorderd wordt. Voeg hierbij, dat de neus, niettegenstaande al zijne verdiensten, lijdzaamheid en hulpvaardigheid, door niet ééne spreekwijs schier verheerlijkt wordt. Men spreekt van Engelachtige oogen, van fijne ooren, van een' rozenmond; maar aan den neus wordt geen eertitel gegeven. En als hij in het eenigste, waarin hij misdoen kan, misdoet, hoe is de wereld dan niet in rep en roer, om hare verfoeijenis uit te spreken! Als de dikwijls miskende en mishandelde, de bestendig stil lijdzame neus zich soms optrekt, laat zich dan niet algemeen de kreet tegen hoogmoed, schimp en hoon hooren, en vergeet men niet eerder de ergste vergrijpen van andere zintuigen, dan dit ééne van den neus?
Zietdaar het lot, te vaak de onnoozelheid beschoren!
Aan het einde dezer bijdrage gekomen, gevoel ik, dat er een slot aan behoort. Dit zij: dat er, naar mijn inzien, geene reden is, om zoo omtrent den neus te werk te gaan, maar daarentegen alle gevaar, dat de veelvermogende zintuigen des gezigts en des gehoors, zoo wel als de rijkbegiftigde mond, eene verkeerde, schadelijke, verderfelijke rol spelen; dat het dus van het uiterste belang is, over hen aanhoudend zorgvuldig de wacht te houden; en dat, wanneer dit geschiedt met al den ernst, welke te wenschen is, de goede neus, voor alle mishandeling gevrijwaard, zich aan geen vergrijp zal schuldig maken, maar, waar en zoo lang het zijn kan, standvastig mede tot een' getrouwen schildwacht zal verstrekken. |
|