toe: de Moutzelim der Moskee van Akra verlangt een' uitroeper, om de geloovigen ten gebede te verzamelen; uw zoon heeft een slecht gezigt, met geringe moeite maakt men hem blind, en dan is hij op een' goeden weg. Die daar, die zich in een' hoek verbergt, en die naauwelijks een menschelijk voorkomen heeft, geef hem mij; door middel van eene kleine operatie, maak ik van hem een' gesnedene, en ik blijf u borg, dat alle onze Pachas, alle onze Bimbachis hem elkander zullen betwisten. Heeft de Profeet u begunstigd met een' doofstomme? uwe fortuin is gemaakt - ziehier duizend piasters.’ Terstond is de koop gesloten, de kinderen worden weggevoerd, de ellendige hut verkeert in een fraai paleis, en de vader dier kinderen, aan slavernij en verworpenheid gewijd, laat weltevreden zijn' rozekrans tusschen zijne vingeren doorgaan, en, zijne lange pijp rookende, zegt hij met veel deftigheids: ‘Allah zij geloofd!’
Men zou denken, dat dit eene der duizend-en-een vertellingen is, door niet zeer gemoedelijke reizigers verhaald, wegens de zeden en gewoonten van vreemde landen. Dit is echter niet alzoo; tenzij men alle geloof weigere aan het verslag van een' natuurkundige en wijsgeer, die, in 1825 en 1826, de gewesten van Azië doorkruiste in het belang der wetenschap. ‘Staande den loop mijner nasporingen in onderscheidene provinciën van Turkije,’ zegt Doctor fronsi, ‘was ik getuige van de stuitendste tooneelen, en zag ouders zich aan daden der wreedste barbaarschheid omtrent hunne kinderen overgeven. Ondertusschen was ik er ver af van deze schandelijke tooneelen op te zoeken. Geheel overgegeven aan de studie mijner kunst, hield ik mij bestendig onledig met het onderzoek der planten en zeldzame dieren, die in deze den geleerden in vele opzigten nog onbekende streken worden gevonden; maar des avonds, wanneer ik, vermoeid van mijn ommezwerven, beladen met mijn kruidboek, aan de deur klopte van dezen of genen dorpsbestuurder, kon ik niet altijd, terwijl ik de gastvrijheid genoot, mij onttrekken aan het aanschouwen van daden van wreedheid, welke als onder mijne oogen voorvielen. In 1825, mij bevindende in een klein dorp in Caramanië, was ik, mijns ondanks, getuige van een tooneel, dat diepe sporen in mijn gemoed heeft achtergelaten. Een der Moutzelims van Alaya, door ouderdom verzwakt, door het vermaak uitgeput, door opium verstompt, kon zijn beroep niet meer waarnemen, om vijf ma-