Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijC.W. Hufeland, als arts en akademieleeraar.(Vervolg van bl. 237.)
Maar ook voor deze wijze beschikking der Voorzienigheid ben ik dankbaar.Ga naar voetnoot(*) Ik heb daardoor de zoo wel vertroostende als voldoening schenkende overtuiging gekregen, welke mij door mijn geheele leven is bijgebleven, dat ik mijnen vader de laatste jaren van zijn leven verligt en verzacht heb; - daardoor heb ik ten minste een gedeelte van mijne erkentenis en verpligting voor zoo groote weldaden, van hem ontvangen, mogen aflossen. Ik geloof, dat het zegen over mijn geheele leven gebragt heeft; want de Schrift zegt: des vaders zegen bouwt den kinderen huizen. Ook ging ik, langs dezen weg, in de beste school; - onder zijne echt Hippocratische leiding, met zijne ondervinding, begon ik de praktijk uit te oefenen. Ik ben op deze wijze beter tot de praktijk gevormd en heb meer geleerd, dan wanneer ik alle landen van Europa doorreisd had. | |
[pagina 281]
| |
Mijne eerste schreden op de geneeskundige loopbaan waren echter niet gelukkig. In de nabijheid der poort, door welke ik Weimar was binnengekomen, werden een smid en zijne vrouw ziek; zij kregen eene rotkoorts, zochten mijne hulp, en - stierven beide. Dit trof mij, en had als een kwaad voorteeken kunnen gelden. Ik vermeld zulks, omdat het tegenovergestelde gebeurde; want ik ben tien jaren zeer gelukkig te Weimar werkzaam geweest. In huis leefde ik stil, gezellig, geheel huiselijk, met mijnen vader, vier zusters (de oudste, reeds weduwe, was ook in het ouderlijke huis teruggekeerd) en mijnen broeder frederik, die twaalf jaren jonger was. Buitenshuis was mijn leven woeliger en vol van onrust; hieraan was het grootste gedeelte van den dag gewijd. Ik regelde mijnen tijd, en die regeling heeft door mijn geheele verdere leven blijven gelden. De uren in den vroegen ochtend werden voor den geest afgezonderd, tot nadenken en scheppenden arbeid besteed. Ik stond in den zomer ten half zes, in den winter ten zes ure op. De geest is vroeg het best voor den arbeid geschikt; hij ziet dan helderder en wordt minder door het aardsche afgetrokken; hij is vatbaarder voor verhevene indrukken. Deze uren zijn ook nagenoeg de eenigste, wanneer de Arts ongestoord kan arbeiden. Des zomers en des winters van 6-8 ure zijn door mijn geheele leven de eenigste uren geweest, welke ik aan letterkundigen arbeid heb kunnen wijden. Alwat ik geschreven heb, en dit is niet weinig, is de vrucht van deze uren. Van 9 tot des avonds 7, 8 ure leefde ik voor de wereld; ik hield mij met de praktijk en later met mijne akademische werkzaamheden bezig. De avond was voor het hart, en aan het huiselijk verkeer gewijd. Mijn praktische werkkring te Weimar was moeijelijker, dan menig Arts zich dien kan voorstellen. Ik moest niet slechts in Weimar mijne lijders te voet bezoeken, maar ook nog buitenpraktijk waarnemen. Weimar behoort onder die steden, te klein van omtrek om | |
[pagina 282]
| |
er een rijtuig op na te houden, en toch groot genoeg om iemand af te matten. Nu eens zond een pachter of een rijke boer, dan een Predikant of een grondbezitter een rijtuig, somwijlen slechts een paard, en nog wel geen der beste, en ik moest vier, vijf uren verre rijden om hen te bezoeken, wanneer ik, op de toen ter tijd slechte wegen, vooral in den winter of het voorjaar, dikwijls in levensgevaar verkeerde. Het moeijelijkste van alles was, dat ik zelf, volgens het toen heerschende gebruik, de geneesmiddelen bezorgen moest, en derhalve mijne apotheek er op nahouden. Had ik mijne lijders bezorgd, dan moest ik nog dranken koken, poeders en pillen gereedmaken, enz. Schier niet minder moeijelijk viel het mij, des avonds na 9 ure, wanneer ik naar ziel en ligchaam uitgeput was, de uitgereikte geneesmiddelen te moeten boeken, ten einde bij de herstelling van eenen lijder of met het einde des jaars mijne rekening te kunnen opmaken. Deze arbeid was mij echter ook nuttig; ik werd er door gedrongen, dagelijks aanteekening van mijne lijders te houden. Het zelf bereiden der geneesmiddelen had ook zijne nuttige zijde; ik leerde de geneesmiddelen beter kennen, kon mijzelven van derzelver deugdzaamheid en goede hoedanigheid overtuigen, was verzekerd, dat bij de bereiding niets verzuimd werd, en, wat inzonderheid bij het eigen bereiden der geneesmiddelen een groot nut aanbrengt, onder het gereedmaken schoot mij soms nog het een of ander te binnen, waardoor het geneesmiddel nog werkzamer werd gemaakt. Het ging mij ook wel eens als den kok, die, door het bijvoegen van de eene of andere specerij, het geregt smakelijker tracht te maken. Ik mag er nog bijvoegen, dat de lijder met meer vertrouwen de geneesmiddelen gebruikte, die de Arts zelf had gereedgemaakt; en ieder weet, wat het vertrouwen afdoet. Kortom, het was voor mij eene leerschool, in welke ik tien jaren doorbragt. In dezelve werd ik, mijzelven onbewust, gevormd voor mijne volgende praktische loopbaan, welke toen nog voor mij verborgen was. Ik was des avonds | |
[pagina 283]
| |
dikwerf zoo uitgeput en door zorgen ter neder gedrukt, dat ik wenschte het mogt de laatste avond van mijn leven zijn. Perfer et obdura, dolor hic tibi producet otia, (verdraag en houd vol; uit deze onrust zal voor u de rust ontkiemen) zeide ik dan tot mijzelven. Het is een groot bezwaar van ons beroep, dat de Arts over geen oogenblik van zijn leven met zekerheid beschikken kan. De armste daglooner is te dezen opzigte verre boven hem bevoorregt; des avonds, na verrigten arbeid, kan hij zijne deur sluiten, en niemand stoort hem in zijne rust: maar voor den Arts ontspruiten hieruit twee gewigtige en leerrijke zaken. In zijne ziel wordt de grootsche gedachte, de grondslag van het geheele Christendom, steeds levendig gehouden: ‘Niet voor zich, maar voor anderen te leven.’ Dit gebod moet hij dagelijks beoefenen. Hij wordt verder gewoon, nooit met zekerheid op iets, hetzij vreugde of genot, te rekenen; eene oefening, welke voor dit leven de grootste nuttigheid heeft. Ik herinner mij uit dien tijd, hoe ik verlangde, in den, toen zoo voortreffelijken, schouwburg, eene nieuwe Opera, Zemire en Azor, te gaan hooren. Driemalen had ik reeds plaatsen besproken, en telkens werd ik door onvoorziene bezigheden in mijne verwachting teleurgesteld. Wat men doorgaans genot van het leven noemt, viel mij slechts zelden te beurt. Mijne eenigste uit- en ontspanning zocht ik in het huiselijk verkeer met mijnen vader en mijne zusters, in den omgang met eenige vrienden en beschaafde mannen, en in de beoefening der wetenschappen. Van Göttingen had ik eene groote vooringenomenheid voor de Natuurkunde (Physica), en inzonderheid voor de Electriciteit, herwaarts overgebragt. Ik nam bij voortduring proeven met de Electriciteit, en deed waarnemingen omtrent de Hedysarum gyrans. Mijn vriend groschke had mij het zaad uit Engeland medegebragt. Verder maakte ik een vlijtig gebruik van de uitgezochte boekerij van mijnen vader voor het praktische gedeelte van mijn vak. | |
[pagina 284]
| |
Ik had verder het geluk, te mogen verkeeren met mannen als wieland, herder, goethe en schiller, die toen sieraden van Weimar waren. Ik werd hun Arts, en leerde hen nog beter kennen. Met vier anderen werd ik nog gemeenzamer bekend; met bode, bertuchGa naar voetnoot(*), den Geneesheer buchholz, en musaeusGa naar voetnoot(†), vooral met de twee eerstgenoemden. Ofschoon ouder in jaren, werden zij mijne opregte vrienden, en hadden den grootsten invloed op mij. Bode, die, gelijk bekend is, sterne allervoortreffelijkst vertaald heeft, was een merkwaardig mensch. Hij was als pijper begonnen, en werd vervolgens boekdrukker en boekhandelaar te Hamburg; door eigene oefening vormde hij zich tot schrijver, werd de vriend van claudius en klopstock, en eindelijk van den Minister bernstorf. Na diens dood werd hij zaakwaarnemer zijner weduwe, en woonde met haar te Weimar. Hij was een sterk, stevig, welgemaakt man, eerlijk en waarheidlievend, open en regt door zee, vrijzinnig in elk opzigt. Hij vloeide over van vernuft en luim, en was geheel in den geest van sterne doorgedrongen. Hij had te Weimar veel invloed, vooral op jongelieden, die hij gaarne om zich heen zag. Hij trok mij, als jong mensch, zeer tot zich, en heeft mij steeds met veel onderscheiding en hartelijkheid bejegend. Zijn hoofddoel was toen ter tijd, te strijden tegen het Katholicismus en Jezuitismus. Het laatste won veel veld in Duitschland en vooral te Berlijn; daar werd het echter door nicolai en biesterGa naar voetnoot(§) bestreden. Hij wenschte ook de Vrijmetselarij te hervormen. Hiermede ging gepaard eene vooringenomenheid met de | |
[pagina 285]
| |
denkbeelden van vrijheid en strijd tegen de dwingelandij, die in Frankrijk voorbereid werd. Ik leerde mirabeau bij hem kennen. Hij wist ook mijne belangstelling op te wekken. Hij wilde door de Vrijmetselarij het Jezuitismus en Despotismus bestrijden, en tot dat einde stichtte hij, als een der hoogere graden, dien der Illuminaten; hij was hiertoe bijzonder werkzaam met weishaupt en knigge. De verkeering met bode was voor mij van veel belang, in zoo verre ik door hem opgewekt werd tot meerdere kennis van mijzelven, verlichting, reinheid van hart en zeden; ik ben aan dit streven veel voor mijne verdere vorming verschuldigd. Ook heb ik veel nut getrokken van het zorgvuldig aanhouden van een dagboek, waarin ik mijne eigene gewaarwordingen opteekende, en wat ik bij anderen had gelezen, hetwelk eenigen indruk op mij gemaakt had. Een ander man, wien ik dank en eervolle vermelding verschuldigd ben, was bertuch.
(Het vervolg hierna.) |
|