Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Mengelwerk.Iets, over het uiterlijk aanzien van oude handschriften, voor zoo verre hetzelve dienstbaar is, om derzelver ouderdom en echtheid te bepalen.
| |
[pagina 266]
| |
Over die wetenschap wenschte ik eenige oogenblikken te spreken. Ik zal echter niet treden in eene dorre beschouwing of opsomming van de kenteekenen, waaraan men de echtheid of onechtheid van eenig stuk kan toetsen. Ik zal uwe aandacht niet vermoeijen met eene opgave van de verschillende wijzen, op welke men de dagteekening van een Charter ontdekt; ook niet in eene verklaring treden van de verschillende verkorte wijzen van schrijven, of uitweiden over den zin van Middeleeuwsche woorden of uitdrukkingen. Ik zal niet spreken over monogramma, monocondilia, chrismata, hypogrammoi of laminae interrasiles enz. enz. Ik zal mij alleen bepalen bij eene korte beschouwing van het uiterlijk aanzien van oude handschriften, voor zoo verre hetzelve dienstbaar is, om derzelver ouderdom en echtheid te bepalen.Ga naar voetnoot(*) Daar is waarschijnlijk geene uitvinding, welke het menschdom zoo veel heils heeft aangebragt, als die, waardoor men in staat is, door het teekenen of stellen van eenige kleine figuren, het gedenken aan gebeurtenissen te bewaren, of gedachten en denkbeelden aan anderen mede te deelen. Wij allen, van onze prille jeugd af aan met die uitvinding bekend, maken van dezelve dagelijks gebruik, zonder veel aan derzelver hoog gewigt te denken. Doch ik vraag het u, wat zoude er van het menschdom geworden zijn, wanneer niet deszelfs algoede Schepper aan hetzelve het vernuft hadde gegeven, om de schrijfkunst, vooral zoo als wij die door letters uitoefenen, uit te vinden? Vruchteloos is steeds het onderzoek van velen geweest naar den uitvinder dezer onschatbare kunst, vooral naar hem, die dezelve tot die volkomenheid heeft gebragt, om, door eenige weinige teekenen, alle klanken, welke de mensch kan uiten, aanschouwelijk voor oogen te stellen. | |
[pagina 267]
| |
Ik zal mij met geene gissingen daaromtrent inlaten, maar slechts aanvoeren, dat mij het gevoelen van hen het aannemelijkst voorkomt, welke leeren, dat men heeft geteekend vóór dat men schreef. Toen de Mexicanen aan montezuma kennis van de landing der Spanjaarden wilden geven, zonden zij aan dien Vorst een stuk doek, waarop alles, wat er was voorgevallen, naauwkeurig stond afgebeeld. Het nimmer rustend menschelijk vernuft verkortte deze wijze van gebeurtenissen mede te deelen. Om een' lakenvolder aan te duiden, teekenden de Egyptenaren twee menschenvoeten in het water staande. Men verzon teekenen, om ook gewaarwordingen en hartstogten te kunnen uitdrukken. Vervolgens gebruikte men een teeken voor iederen klank of lettergreep van eenig woord, tot dat eindelijk niet meer ieder woord in klanken, maar iedere klank in onderscheidene teekenen werd verdeeld; zoodat men, door middel van steeds herhaalde en afwisselende zamenvoeging van weinige letteren, thans in staat is, met even veel naauwkeurigheid als gemak, alle gedachten af te beelden en uit te drukken. Rotsen zullen wel het eerst dienstbaar zijn geweest tot het ontvangen van eenig schrift of teekening, die dienen moest, om eene merkwaardige gebeurtenis aan de nakomelingschap over te brengen. De steenklompen in den Indostan, de holen van Scandinavië leveren, met hunne Runen en Sanscritische teekenen, daarvan het bewijs. Het gebruik van zuilen en kolommen, bij de Ouden zoo veelvuldig, heeft welligt vandaar zijnen oorsprong. Draagbare schriften waren oudtijds ook van steen. Wanneer de last, aan mozes gegeven, om de wet op steenen tafelen te griffelen, door voltaire wordt bespot, maakt deze zich, door zijne onervarenheid in de geschiedenis der oudheid, zelf bespottelijk. De Romeinen bezigden houten plankjes, eerst onbereid, doch naderhand met eene laag was overtogen. Plautus laat iemand, welke eenen brief wilde schrijven, vragen om eene stift, was, plankjes en een' draad; | |
[pagina 268]
| |
deze laatste zal hebben gediend om den brief toe te maken. In de Middeleeuwen bezigde men ook nog met was bedekte plankjes, om aanteekeningen te maken. Sommige derzelven zijn nog tot onze tijden bewaard gebleven. Zij hadden ook dunne ivoren plaatjes, waarop met lood werd geschreven. De schors van boomen, vooral van de linde, hetzij in haren natuurlijken staat, hetzij tot eene soort van papier bereid, was hun ook dienstbaar om op te schrijven. Het woord liber is daarvan afkomstig. Suetonius spreekt van loodpapier (charta plombea), waarmede nero achteroverliggende zijne borst bezwaarde, ten einde zijne stem te versterken. Uit deze omstandigheid zoude men kunnen twijfelen, of die charta plombea wel om op te schrijven moest dienen. Montfaucon heeft echter een boekje, zamengesteld uit looden plaatjes, gezienGa naar voetnoot(*). Deze stoffen waren zeer gebrekkig, en het was een groote stap tot volmaking, toen men uitdacht, om met eenig gekleurd vocht op zachte, buigzame stoffen de letters te stellen. Het eerst gebruikte men hiertoe geitenof kalfsvellen. Van deze, gewoonlijk rood of geel geverwd, maakte men eene rol, die somtijds, door verschillende aaneengehechte vellen, 100 voeten lang was. In het Dominikaner-klooster te Bologna bevond zich eene lederen rol, waarop de beide boeken van esdra geschreven waren. Dit stuk werd met veel zorg bewaard, wijl men meende, dat het door esdra zelven zoude geschreven zijn. Te Cambridge bevindt zich mede eene dusdanige rol, welke buchanan van de Joodsche Negers van Molabar ontving. Deze rol, de 5 boeken van mozes bevattende, was in haar geheel 90 Eng. voeten lang. Het boek Leviticus en een gedeelte van Deuteronomium echter ontbreekt, en | |
[pagina 269]
| |
toch bestaat de rol nog uit 37 rood geverwde geitenvellen, is 48 voeten lang en 22 duimen breed. Dit handschrift is een der belangrijkste, welke er bestaan, en kan slechts vergeleken worden met die op geitenvellen geschrevene rol, welke ferdinand cortes aan karel V uit Mexico zond, en die thans te Weenen bewaard wordt. De Joden wisten de verschillende vellen hunner rollen met zoo veel kunst te verbinden, dat men de aaneenhechting niet konde bespeuren, hetgeen tot groote verwondering van ptolemeus philadelphus verstrekte, toen de 70 ouden, door eleazar aan hem afgezonden, de rollen, waarop de wet met gouden letteren geschreven stond, voor hem openden.Ga naar voetnoot(*) De wijze, om het geschrevene, niet tot boeken te vouwen of in te naaijen, maar, door aaneenhechting van verschillende stukken, tot eene rol, volumen, te maken, was in de Middeleeuwen hier te lande zeer gebruikelijk. Vandaar, dat wij nog spreken van tiend- en thinsrollen, welke nog wel eens enkel in haren oorspronkelijken staat voorkomen. Ik heb zoodanige thinsrol, welke eene lengte van 2,10 Ned. ellen heeft. Door eene bijzondere wijze van bereiding van schapenof kalfsvellen vervaardigt men het parkementGa naar voetnoot(†), eene stof, bij uitstek geschikt om beschreven te worden met stukken, welke langdurig bewaard moeten blijven, zoodat ook oudtijds zeer veel gebruik van hetzelve is gemaakt. Voor kostbare handschriften kleurde men hetzelve purper, donkerblaauw of violet. In Engeland bevindt zich een gedeelte des Nieuwen Verbonds, dat geacht wordt uit de 4de eeuw te zijn. Het is met zilveren letters op purper parkement geschreven. De kennis van parkement is dienstbaar, om over den | |
[pagina 270]
| |
ouderdom van eenig stuk te oordeelen. Stukken op hard, hoornachtig parkement zijn meestal van jongere dagteekening; maar zijn dezelve geschreven op zacht, soms eenigzins mollig francijn, dan is men bijna zeker, dat men een handschrift uit den ouden tijd in handen heeft. Van stukken, op parkement geschreven, verdienen diegene, welke men dubbele noemt, eene bijzondere opmerking. Deze, ook palimpsesten, codices erasi of rescripti genoemd, zijn eigenlijk handschriften, waarvan men het oude schrift uitgemaakt en waarop men op nieuw geschreven heeft, in eenen tijd, waarin het parkement en het Egyptische papier duur en het katoen-papier nog niet uitgevonden was. Ongelukkigerwijze achtte men in dien tijd de Legenden van Heiligen meer, dan de meesterstukken der klassieke Schrijvers; en de monniken, in het bezit van die stukken, deden, door koken in water, weken in kalkwater of wrijven met puimsteen, het schrift van het parkement, waarop die schatten der oudheid stonden, verdwijnen, of bedekten dezelve met eene zekere korst, waarna zij hunne beuzelingen op het uitgewischte parkement schreven. Met een taai geduld is het gelukt, ook dat oudere schrift te lezen. Het is bekend, welke belangrijke stukken de beroemde angelo majo door het ontcijferen van palimpsesten aan het licht heeft gebragt. In de stilstaande wateren, welke de Nijl na zijne jaarlijksche overstrooming achterlaat, groeit eene plant, welke bij uitstek vatbaar is, om uit dezelve eene zelfstandigheid, geschikt om op te schrijven, daar te stellen. Plinius geeft ons eene beschrijving, hoedanig men uit die plant, het papierriet genaamd, papier (charta) vervaardigde. Deze bewerking schijnt hierop neder te komen: Men verdeelde met eene naald den stengel in zeer dunne bladen, welke men kruiselings over elkander op eene tafel legde, zoodat dezelve als 't ware een weefsel vormden, doch waaraan de zamenhechting nog ontbrak. Om hierin te voorzien, bevochtigde men het met water uit den Nijl, dat, troebel en met kleiachtige deeltjes bezwangerd zijnde, | |
[pagina 271]
| |
de uitwerking van lijm deed en de holligheden vulde. De papyrus-strooken, alzoo over elkander gelegd en bevochtigd, stelden spoedig eene zamenhangende gelijmde massa daar, aan welke men, na in de zonnehitte gedroogd te zijn, door eene sterke persing, de noodige gladheid gaf. De Egyptenaren dreven een' grooten handel in het papyrus, daar het zich, door ligtheid, goede hoedanigheid en gemakkelijke vervaardiging, voordeelig van andere stoffen onderscheidde. Tot in de 7de eeuw onzer jaartelling was deze stof zeer algemeen in gebruik, zoodanig zelfs, dat het woord papier en charter in vele hedendaagsche talen nog gebezigd wordt, om de zelfstandigheid, waarop men schrijft, aan te duiden. Later werd het door het katoen-papier en het parkement verdrongen, zoodat het na de 12de eeuw niet meer gebezigd werd, en de kunst, om het te vervaardigen, hoe eenvoudig ook door plinius opgegeven, verloren ging. De opdelvingen, in het wedergevondene Herculanum gedaan, hebben vele papyrus-rollen opgeleverd, welke men tot nog toe niet dan met groote moeite gebrekkig heeft kunnen ontrollen en lezen. De beroemde natuuronderzoeker davy heeft daartoe vele en herhaalde proeven in het werk gesteld. Hij ontdekte, dat die rollen niet, zoo als men op derzelver uiterlijk aanzien zoude meenen, door de lava verbrand zijn, maar dat dezelve verkeeren in eenen staat, welke veel overeenkomst met steenkolen heeft. De te voren losse bladen vormen thans ééne massa, aaneengehecht door eene zelfstandigheid, welke het gevolg schijnt te zijn van eene scheikundige werking op de plantaardige deelen, gedurende de vele eeuwen, die er verloopen zijn, sedert zij onder de lava bedolven werden. Van deze ontdekking uitgaande, heeft davy alles, wat de scheikunde vermogt, in het werk gesteld, om deze massa te ontbinden; doch zijn onvermoeid pogen is met geen zeer gelukkig gevolg bekroond geworden. Van meer dan 2000 rollen is het hem gelukt, ruim 300 minder verkoolde weder te ontrollen, waarvan slechts een honderdtal leesbaar is. De midde- | |
[pagina 272]
| |
len, namelijk, welke men kan aanwenden om het ontrollen daar te stellen, doen het schrift meestal geheel verdwijnen. Het papier uit katoen vervaardigd, waarvan men de uitvinding aan het Oosten toekent, kan geacht worden het Egyptische vervangen te hebben. Dit papier, ter onderscheiding van dat, uit den papyrus gemaakt, charta bombacina, cuthunea genaamd, werd het meest door de Grieken van de 9de tot de 13de eeuw gebruikt. De Arabieren bragten het in de 11de eeuw naar Spanje, waar zij de eerste papiermolens stichteden. Men vervaardigde dit papier uit het ruwe katoen. Men verbeterde de hoedanigheid, en verminderde tevens den prijs, toen men het uit linnen lompen zamenstelde, welke wijze van papiermaken nog heden ten dage overal in Europa en Amerika wordt gevolgd. In 1762 loofde onze beroemde meerman een' prijs van 25 dukaten uit aan dengenen, die het oudste stuk, op lompen of linnen papier geschreven, zoude aanwijzen. Hetgeen verschillende Geleerden hem daaromtrent mededeelden, maakte hij in 1767 bekend. De uitkomst was toen, dat het vóór het jaar 1500 reeds bestond. Latere nasporingen hebben doen zien, dat men in het noorden van Spanje het eerst dit papier bezigde. In Frankrijk werd het vóór 1270 en in Duitschland in 1319 gebruikt. Zeer moeijelijk zal het steeds blijven, om uit de omstandigheid, dat eenig stuk op katoen- of linnen papier geschreven is, tot deszelfs ouderdom of echtheid te besluiten. Aannemende, dat men in het zuidelijke Europa meer katoen-, in het noordelijke meer linnen papier gebruikte, kan dit eenigzins tot leiddraad strekken. De ontdekking van dutrochet, dat de draden van vlas cylindrisch, die van boomwol platgedrukt en schroefvormig zijn, en dat zij deze kenteekenen niet alleen in alle weefsels, maar zelfs in het papier behouden, is gewigtig, om met juistheid te kunnen bepalen, uit welke van beide stoffen eenig papier vervaardigd is. De Chinezen vervaardigen hun papier uit jong en dun bamboes- | |
[pagina 273]
| |
riet, uit de schors van den papier-moerbeziënboom en uit andere zelfstandigheden. Proefnemingen, om weder op nieuw uit den papyrus, gewoon riet, stroo, slib uit slooren, de Syrische zijdeplant papier te maken, zijn wel in het klein gelukt, maar zullen, om de kostbaarheid der bewerking, denkelijk vooreerst in het groot niet herhaald worden. Zoo lang men op steenen, metalen, hout of met was overtogene plankjes schreef, bediende men zich van een puntig werktuig, ten einde de letters, om mij zoo eens uit te drukken, te krabben. Ons hedendaagsch woord stijl is van den Latijnschen naam van dat werktuig, stilus, afkomstig. De Romeinen maakten voor hunne dagelijksche behoesten veel gebruik van de reeds vermelde, met was overstrekene plankjes, die zij bij zich droegen. De stilus werd dan ook soms een moorddadig werktuig. Caesar verdedigde er zich mede, toen hij werd vermoord. Daar de advocaten, om aan hunne redenen de noodige klem bij te zetten, niet zelden elkander met hunne schrijfwerktuigen wonden toebragten, zoo werd het aan Romes pleitbezorgers verboden, hun' stijl in de regtzaal mede te brengen. Om gekleurde vochten tot schrijven te bezigen, gebruikte men eerst, zoo als de Chinezen thans nog doen, een kwastje of penseel; naderhand een riet, tot dat men zich in de 7de eeuw van vogelvederen begon te bedienen, welke, na twaalf eeuwen goed bevonden te zijn, thans door metalen pennen staan vervangen te worden. Mogt zulks wezenlijk gebeuren, dan hopen wij, dat geene Perryaansche, Mordansche of hoe ook genaamde stalen pen immer, als in ouden tijd de stijlen, tot bloedige einden mag aangewend worden, en dat men steeds in eenen overdragtelijken zin zal moeten opvatten het zeggen van Vader cats: Het felste wapen, dat ik ken,
Is 't puntje van een radde pen.
De inkt is een groot hulpmiddel, om den ouderdom of de echtheid van eenig stuk te ontwaren, en | |
[pagina 274]
| |
ervarene kenners van oude handschriften weten met vrij groote naauwkeurigheid gevolgen uit denzelven te trekken. Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat de gesteldheid van het parkement eenen grooten invloed op de kleur van den inkt uitoefent. Het is niet met zekerheid bekend, waaruit de inkt der Ouden bestond. Men gist uit gom, met roet of gebrand ivoor. Zeker is het, dat dezelve zwarter en duurzamer dan de hedendaagsche is, vooral die, waarvan men zich tot de 13de eeuw bediende. Na dit tijdvak verliest dezelve van zijne zwarte kleur, zijnde de meeste stukken uit de 14de met geel geworden inkt geschreven. In de volgende eeuw wordt de inkt weder zwarter, waarschijnlijk doordien men toen eene nieuwe uitvinding volgde, en den inkt vervaardigde op dezelfde wijze als thans; want dat men zulks deed, blijkt uit het volgende recept: ‘Neempt 5 pinte waeters, better regenwaeter dan ander, en doet daerin 10 loet gallen en 10 loet koepperroets, elk all kleyne gestoeten, en 8 loet gummen, off oeck 10 loet, ende doet dit te saemen in enen pot off kannen, en roert et 3 off 4 daegen lanck wal umme, des daeges 5 of 6 werve, wo meer wo better. En nae den 3 daegen laetet stille staen claeren enen dagh enn ene nacht lanck, dan mocht dii medde schriven. Neemdii wiin dat is better dan waeter en better is roeden wiin dan de witte, off half wiin en half waeter is oeck guet.’ Dit recept werd stellig of voor zeer goed of voor nieuw gehouden, daar het de eer heeft in een ‘boek der kentenissen der stad Zutphen,’ loopende over de jaren 1454 tot 1461, midden tusschen regterlijke akten van het jaar 1460, geprotocolleerd te zijn. Hoezeer de inkt gewoonlijk zwart is, zoo had men hem ook rood, blaauw, groen of geel. De Grieksche Keizers teekenden hunnen naam met den purperen of heiligen inkt. Enkele voorbeelden bestaan er van witten inkt. Zoo vonden de Russen, vóór meer dan eene eeuw, bij de Kalmukken, boeken, niet alleen opmerkelijk door derzelver vorm, als zijnde zeer lang en zeer | |
[pagina 275]
| |
smal, maar ook daardoor, dat het schrift wit was op eenen zwarten grond. Oudtijds schreef men ook met gouden en zilveren letteren. Wij zagen er een voorbeeld van bij de Joden. Gajus leert het ons van de Romeinen.Ga naar voetnoot(*) De handschriften, waarin ze voorkomen, zijn meest uit de 8ste, 9de en 10de eeuw. De Bijbel en een Getijdenboek van karel den Grooten, berustende in de Koninklijke Bibliotheek te Parijs, en het reeds vermelde handschrift van het Nieuwe Verbond, munten door dat goudschrift bijzonder uit. Deze kunst der goudschrijvers (χρυσόγραϕοι) is lang verloren geweest, maar teruggevonden door dienzelfden onderzoekenden, doch al te nederigen Gelderschman, welke de Glasschilderkunst zoo heerlijk heeft doen herleven. Het lijdt geen' twijfel, of oudtijds schreven de menschen, even als thans, zeer verschillend. Het is daardoor zeer moeijelijk, vaste regels voor de kennis van het schrift in de verschillende tijdperken te bepalen. Eigene opmerking en gedurig lezen van stukken geven den oudheidminnaar eene hebbelijkheid tot het bepalen van den ouderdom van stukken, welke hem zelden zal bedriegen, doch waarvan de regels niet gemakkelijk zijn op te geven. Het volgende kan hem echter eenigermate tot gids verstrekken. Men heeft opgemerkt, dat alle dertig jaren of daaromstreeks de vorm der letters, zoo wel in schrift als in druk, verandert. Deze opmerking is voor het bepalen van den ouderdom der stukken van belang; terwijl muntstukken en opschriften tot aan de 15de eeuw eene goede handleiding geven, om den vorm der letters voor de verschillende tijdperken te bepalen. Zeer oude handschriften zijn alle met zoogenaamde kapitale letters geschreven, en de woorden zijn niet van elkander gescheiden. Vóór het midden der 4de eeuw bezigde men zelden klein schrift, hetgeen eerst in de 8ste en 9de eeuw algemeen | |
[pagina 276]
| |
in zwang kwam; blijvende de groote letters slechts in gebruik voor stukken van belang, als privilegiën, titels enz. Vierkante letters bezigde men meestal tot de 12de eeuw, toen de letters ronder werden, makende men echter ook gebruik van puntige en zeer onregelmatige, rustieke, letters. In de kloosters schreef men van de 5de tot de 11de eeuw veel met eene soort van ronde letters, oncialen, welke naam volgens sommigen eene verbastering is van initiales, volgens anderen, en misschien met meer grond, van uncia, een duim; want deze letters zijn soms verbazend groot. In de 9de eeuw kwam eene soort van cursief schrift, de halve oncialen, in gebruik, waarvan men zich voor het dagelijksch schrift bediende, en hetwelk weldra, hoezeer met vele afwijkingen, door geheel Europa in zwang kwam. De monniken bedienden zich echter meestal van een schrift, dat meer rond dan het gewone was. Vandaar de verdeeling in klooster- en hofschrift, bezigende men het eerste meer voor eigenlijk gezegde boeken, het andere voor oorkonden. De afstand, waarop men de regels van elkander schreef, kan den oudheidkundigen ook behulpzaam zijn in de kennis van manuscripten. In de oorkonden, ten tijde van karel den Grooten gegeven, bedraagt die afstand gewoonlijk ¾ duim; vervolgens werd dezelve nog grooter, tot dat hij in de 13de eeuw weder minder werd. Om regt te schrijven, trok men gewoonlijk lijnen over het parkement. Zijn deze rood, dan duiden zij eenen hoogen ouderdom van het stuk aan. In de 12de, 13de en 14de eeuw trok men dezelve met lood. Zijn dezelve met een puntig werktuig daargesteld, dan duiden zij eenen nog hoogeren ouderdom der stukken aan. De aanvangletters waren in de vroegste tijden niet grooter dan de gewone; hoezeer het eene zeer oude gewoonte is, welke reeds op de papyrus-rollen gevonden wordt, de eerste letters, of zelfs sommige woorden, met rooden inkt te schrijven. Het werd naderhand een vast aangenomen gebruik, de opschriften der verschillende afdeelingen of titels van een werk met roode letters te schrijven. Vandaar de uitdrukking: ‘het be- | |
[pagina 277]
| |
hoort onder deze of gene rubriek,’ en, daar men deze gewoonte vooral in regtsboeken volgde, de regtsregel: ‘plus est in nigro quam in rubro.’ Daar men tot de roode kleur minium bezigde, noemde men diegenen, welke die letters teekenden, miniatores. Uit de omstandigheid, dat in vele handschriften de hoofdletters oningevuld zijn gebleven, mag men besluiten, dat het teekenen dezer letters geschiedde door andere personen, dan die het stuk geschreven hadden. De eersten bleven den naam miniatores behouden, toen zij door teekeningen, uitmuntende door juistheid en schitterende kleuren, de manuscripten versierden of illumineerden (verlichteden); en het is eene waardige hulde, aan hunne kunst gebragt, dat men hunnen naam in het miniatuurschilderen heeft bewaard. In handschriften uit de 8ste tot de 11de eeuw vindt men de aanvangletters der boeken en hoofdstukken tamelijk groot. De miniatores stelden dezelve, op eene zonderlinge wijze, uit figuren van menschen, dieren en bloemen te zamen. Om b.v. de letter T aan te duiden, teekenden zij eenen vos, staande op zijne achterste pooten, en houdende eenen stok in den bek, aan wiens beide einden eene kip hangt. Daar deze letters dikwerf betrekking hadden op hetgeen verder volgde, noemde men dezelve geschiedkundige letters. Van dit tijdperk munt vooral uit die Bijbel van karel den Grooten, welke in de Paulus-kerk te Rome wordt bewaard. Het volgende tijdperk van de 11de en 12de eeuw kenmerkt zich voornamelijk door schoone versierselen, welke uit de letters op- en nederwaarts langs den rand gingen. Dit had ook nog in de 13de en 14de eeuw plaats; doch de sierlijkheid en juistheid der teekening maakte plaats voor bonte, smakelooze, niets aanduidende figuren, welke echter om derzelver schitterende kleuren bewondering verdienen. De illumineerkunst verhief zich echter weder, en bereikte in de twee volgende eeuwen hare grootste hoogte. De Grooten der aarde wedijverden met elkander, om hunne geestelijke boeken door de eerste | |
[pagina 278]
| |
kunstenaars te doen versieren. De weelde werkte hier, zoo als dikwerf, gunstig op de kunst, en menig misen getijboek strekt nog tot getuige van hetgeen een julio clovio, een leonard da vinci, een raphaël in de miniatuur-schilderkunst vermogten. Ik zal niet behoeven aan te merken, dat deze versierselen zeer geschikt zijn, om de kennis van manuscripten bevorderlijk te wezen. Zij doen ons ook een' blik werpen op de zeden en gewoonten der tijden, waarin zij zijn vervaardigd, en waarschuwen ons te gelijk voor een al te streng oordeel over de dikwerf te veel miskende Middeleeuwen. Hetgeen ik de eer had voor te dragen, heeft betrekking op handschriften in het algemeen; stukken echter, uitgegeven op openbaar gezag, of welke bestemd waren om regts- of andere handelingen te bewaren, bekend onder de namen van diploma, charter, oorkonde, hebben afzonderlijke kenteekenen, waaraan men derzelver echtheid toetsen, derzelver dagteekening bepalen kan. Behalve innerlijke kenteekenen, als daar zijn de plaats, waar dezelve zijn opgemaakt; de getuigen, welke bij het verlijden derzelven zijn tegenwoordig geweest; de wijze, waarop de dagteekening is gesteld, - behalve deze kenteekenen, hebben deze stukken meestal een uiterlijk teeken, bestaande in een opgedrukt of afhangend zegel. Het gebruik van zegels, om aan een stuk kracht bij te zetten, of wel om de naamteekening der Grooten, die dezelve dikwerf niet konden schrijven, te vervangen, is zeer oud, en men vindt er reeds gewag van gemaakt in de gewijde Schriften des Ouden Verbonds. In de Middeleeuwen was het gebruik derzelven, zoo wel voor openbare als bijzondere akten, zoo algemeen, dat men aan de echtheid van eenig stuk mag twijfelen, wanneer het niet gezegeld is, of geene sporen van het geweest te zijn draagt, ten ware men kan aannemen, dat dusdanig stuk een gelijktijdig afschrift van een oorspronkelijk is. Men hechtte zoo veel aan deze zegels, dat men | |
[pagina 279]
| |
dikwerf verschillende personen verzocht, hunne zegels aan eenen brief te hangen. Vanhier dan ook nog de spreekwijze: ‘hij hecht er zijn zegel aan.’ Met de kennis der zegels is de wapenkunde, eene zeer moeijelijke wetenschap, ten naauwste verbonden. Beide zijn van het uiterste belang, zoo wel tot het beoordeelen van Charters, als tot het ophelderen van afstamming en maagschap van geslachten en personen. Wat het uiterlijk aanzien der zegels, waarover ik alleen kan spreken, aangaat, zoo komt in de eerste plaats in aanmerking de stof, waarin men het zegel afdrukte. Keizers, Koningen en de Paus bedienden zich van goud; de laatste echter veelal van lood. Aan of op oorkonden vóór het midden der 13de eeuw is het zegel meestal gedrukt op eene grijze, schilferachtige stof, door velen voor wit was aangezien, dat het echter niet schijnt te zijn. In latere eeuwen gebruikte men wit, thans geel geworden, groen of rood was. In nieuweren tijd had men ook papieren zegels, aan welke men echter in regten geene kracht toekende. En daar men in middeleeuwsch Latijn een zegel bulla noemde, zoo noemde men een papieren zegel charta bulla; vandaar dat men, om een nietsbeduidend geschrift aan te duiden, nog zegt: ‘het is maar een charta bul, of, bij verbastering, kattebel.’ De vorm der zegels is meestal ovaal voor geestelijke, rond voor wereldlijke personen. Denkelijk om het was op de staarten (zoo noemt men de strooken, waaraan de zegels hangen) beter te doen hechten, bezigde men het tegenzegel, dat naderhand het geheimzegel werd genoemd. Dit was meestal verschillend van het groote zegel. Het tijdstip, waarin wij leven, kenmerkt zich door eene steeds meer en meer ontluikende zucht, om de echte bronnen der Geschiedenis op te sporen en openbaar te maken. De bewaarplaatsen van oorkonden zijn niet meer ontoegankelijk, maar staan, door de verordeningen onzer hooge Regering, voor iederen onderzoeker open. Veel is de geschiedenis van ons Vaderland, vooral van | |
[pagina 280]
| |
dit Gewest, aan die zucht verpligt. Verschillende verzamelingen staan open, om onbekende en belangrijke mededeelingen te ontvangen. Doch het zijn niet alleen Rijks-, Provinciale of Stedelijke Archiven, waaruit men putten moet: veel is er nog, zoo wel voor de geschiedenis in het bijzonder, als voor de wetenschappen in het algemeen, in onbekende schuilhoeken verborgen. Mogt hetgeen ik sprak of u voor oogen stelde diegenen, welke in het bezit van oude stukken zijn, of kennis dragen, waar zich dezelve bevinden, opwekken, om dezelve eens te voorschijn te halen of aan te wijzen; en mogt daardoor iets belangrijks voor wetenschap of kunst aan den dag worden gebragt, - dan zal mijn werk, hoe gebrekkig ook, nuttige vruchten dragen. |
|