Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe zoölogische tuin te Londen.(Vervolg en slot van bl. 179.)
Zonder een bezoek te geven aan de gnous en de overige antilopen in de diergaarde, gaan wij door den onderaardschen gang voort naar den noordelijken tuin, in onzen weg derwaarts het duivenkot voorbijgaande met deszelfs kirrende bewoners, de armadillo, die met eenen tred voortstapt, welke ons aan een automaat doet denken, den bever, de valken, de kleine vijvers, waarin vrolijke eenden ronddrijven, den trotschen Bramin-stier, die in zijn eigen land een betooverend leven leidt, en den grooten Amerikaanschen bison met zijn' vreeselijken kop en zware borst, gevormd om zijne vijanden te stooten en omver te werpen. Wij zijn nu in den noordelijken tuin, en, ons niet latende ophouden door eekhorentjes, struisvogels, wapitis of zebra's, haasten wij ons naar de verblijfplaats van de olifanten. Het zijn Aziatische. De twintig olifanten, die julius caesar in het strijdperk stelde tegen 500 mannen te voet, ter verlustiging der Romeinsche heeren en dames, waren naar alle waarschijnlijkheid Afrikaansche, zoowel als de twintig, die pompejus, bij de inwijding van den tempel van venus victrix, aan de werpspiesen van eene bende Getuliërs blootstelde; maar het volk was nog niet door bloeddorst verhard, en bij deze laatste gelegenheid werden de stugge Romeinen door de dapperheid der olifanten in het bevrijden van eenen gewonden makker, door hunne schranderheid, en door den doodsangst, die zich in hunne blikken en gebaren uitdrukte, zoo getroffen, dat het gansche amphitheater oprees, en, met verwenschingen tegen den Consul, vorderde, dat de strijd zoude eindigen. Wenden wij ons van dat moordtooneel tot den welverzorgden bewoner van dit kleine gebied. Wij vermoeden, dat hij het meer op zijn gemak heeft, dan de kostbaar uitgedoste | |
[pagina 249]
| |
olisanten, die de eer van de prachtige openlijke triclinia genoten. Let maar eens op hem, hoe hij in den modder zijn toilet maakt en van daar naar het bad gaat. Nu komt hij er geheel onder. Met welk een welgevallen laat hij het water over zijn gansche ligchaam stroomen! Met welk een' wellust geniet hij het verkwikkende vocht! Ziet, ‘Hij rigt zich op en spuit
Den regen uit zijn' snuit!’
Hoort dien kreet van genoegen, en erkent, dat men geslaagd is, om althans één dier gelukkig te maken. Maar hij verlaat het bad; hij gaat weder aan zijn moddertoilet; hoe doet hij zich in het slijk te goed! Zoo aanstonds zal hij met zijn' snuit stof en gras opzamelen en het over zijnen rug heenstrooijen, als ware hij bien poudré. Dat alles is voor zijne welvaart van groot belang. De dikhuidige dieren zoeken gewoonlijk modderachtige plaatsen op, en het slijk, dat aan hen blijft kleven, houdt hunne huid in gezonden staat. De opperhuid van den olifant is zeer gevoelig - gij ziet, hij wordt in bedwang gehouden door den schrik voor eene kleine zweepGa naar voetnoot(*) - en wanneer zij al te droog wordt, barst zij spoedig open. Om deze reden wordt de huid van den gevangene geölied, om ze lenig te houden; en wij waarschuwen onze schoonen, om jack, dat is zijn naam, niet te streelen, vooral wanneer zijn vel er het meest glanzend en débonnaire uitziet; hare leliewitte handschoenen loopen anders gevaar met traan te worden bezoedeld. En ofschoon hij bijzonder vriendelijk is op zondag, in de hoop van aan zijne bewonderaars appelen en beschuit af te troonen, (want in de zoölogische tuinen wordt de zondag voor de vleeschvretende dieren, tot hunne groote stichting, een geheele vastendag, en voor de overigen, door de afwezigheid van fruitvrouwen en koekverkoopsters, althans een dag van meerdere onthouding) bidden wij u toch, schoone dames, om niet al te nabij te komen, opdat hij niet een weinig begeerd com- | |
[pagina 250]
| |
pliment make aan de bekwaamheid der kunstbloemenmaaksters, en de zoo natuurlijk nagemaakte bouquet van korenaren en bloemen met stroohoed en al prijs verklaart. Wij zagen eene dame, zelve eene nog schoonere bloem, die met moeite het gevaar ontkwam van aldus haar hoofddeksel als entrée te betalen; en eene andere schoone, welriekende van het eau de Portugal, pakte hij werkelijk met zijn' snuit aan, blijkbaar haar voor eene gepersonifieerde oranjerie houdende. Neen, voedt hem op eenen eerbiedigen afstand, en past op, dat het vocht van zijn' snuit niet op uwe kleedjes valt; want de glans van zijde noch satijn zal er door verhoogd worden. De schranderheid, gehoorzaamheid en leerzaamheid van den olifant zijn genoeg bekend. Zonder bij een onderwerp te blijven stilstaan, dat boekdeelen zou kunnen vullen, behoeven wij onze lezers slechts te herinneren, dat de Ouden hem zelfs tot eenen koorddanser hebben gemaakt. Plinius, aelianus, seneca, suetonius, dio, allen leggen hieromtrent getuigenis af. Om van galba's koorddansende olifanten te zwijgen, wat hebben wij te denken van de tooneelvertooning, door plinius beschreven, als hij verhaalt, dat vier van deze onhandzame koorddansers (blijkbaar op eene dubbele koord) voortstapten, eene draagbaar torschende, waarop een hunner makkers lag, die eene kraamvrouw voorstelde. Deze en dergelijke kunsten plaatsen het spel van Mademoiselle djeck, in onze dagen, geheel in de schaduw. De sterke, bijna hadden wij gezegd, de sentimentele gehechtheid, waarvoor dit groote dier vatbaar is, heeft de aandacht van alle eeuwen getrokken. Wie herinnert zich niet den teêrgevoeligen olifant, waarvan aelianus spreekt, wiens bestaan als verknocht scheen aan dat van een kind, dat het voorwerp van zijne liefde was? Nooit at hij, indien het kind niet tegenwoordig was; en wanneer het wicht sliep, dan hield het dier zich bezig met de vliegen van deszelfs legerstede te verjagen. Wij zouden eene menigte van anecdoten kunnen verhalen, in onzen tijd gebeurd, en die de oude vertellingen van den beminnelijken, leerzamen en dankbaren aard van dit dier bevestigen, en tevens die bewijzen konden, hoe het eene beleediging weet op te kroppen, tot dat het geschikte oogenblik der wrake is gekomen. Maar wij moeten ons bekorten. Vóór dat wij echter van dit onderwerp afstappen, zal men het ons niet ten kwade duiden, ho- | |
[pagina 251]
| |
pen wij, dat wij een paar trekken mededeelen van chuny, zaliger gedachtenis, - van den armen chuny, die zelfs tot in den dood gehoorzaam was; want te midden van de hagelbui van kogels, die hem trof, knielde hij neder, zelfs in zijne vreeselijke doodssmarten knielde hij neder, op het welbekende bevel van zijnen oppasser, ten einde aan zijne moordenaars een meer wondbaar punt van zijn ligchaam aan te bieden! Wij kunnen ons voorstellen, welke soort van gebed uncle toby, hoe verre ook van profanéren verwijderd, zou hebben opgezonden voor de handelende personen in dit treurspel! De woede, welke de arme chuny met zijn leven moest boeten, was, wij twijfelen er niet aan, veroorzaakt door tandpijn; ja, tandpijn, lieve lezer, ontstaan uit eene plaatselijke ontsteking en verergerd door de gure vlagen van het voorjaar. Chuny, de levende berg, werd in bedwang gehouden door een' kleinen dashond, dien men geleerd had, om, bij afwezigheid van den oppasser, over de rigchel heen en weder te loopen, waaraan de regtstandige palen van zijn hok waren vastgemaakt, opdat men op deze wijze den olisant zou beletten, om met geweld met zijn' snuit tegen het afschutsel te slooten en alles daardoor te doen schudden. Een klap met zijn' snuit, dat vreeselijk en wonderbaar werktuig, waarmede de olifant boomen omverrukt, geschut wegslingert en een cent opneemt, zou hem van het voorwerp zijner vrees hebben kunnen bevrijden; maar daar stond hij, zaamgekrompen in eenen hoek van zijn hok, met afgrijzen starende op den dwerg, die hem deed sidderen, en deed ons denken aan den koopman in het tooversprookje onder de bezoeking van de nachtmerrie; en toch was zijne schranderheid groot. De overleden Dr. wollaston bezocht hem eens, en had eene groote hoeveelheid noten bij zich, waarvan een goed deel, opzettelijk daartoe uitgekozen, niet deugde en van de overigen was afgezonderd. De Doctor gaf chuny de eene noot voor en de andere na, en van tijd tot tijd eene slechte; langzamerhand vermeerderde hij het aantal van slechten, en gaf hem eindelijk daarvan een geheele handvol. Het stof en het vuil, dat bij het kraken om hem heen vloog, maakte indruk op chuny; want toen de Doctor, na deze laatste gift, voortging hem weder iedere noot afzonderlijk aan te bieden, nam chuny ze met zijn' snuit aan, legde ze op den grond, plaatste zijnen ontzaggelijken voet er met juist zooveel zwaarte op, dat de schel brak, en zoo de noot goed | |
[pagina 252]
| |
was, pikte hij de kern er uit en bragt die naar zijnen mond. Dr. wollaston zag hem dit herhaalde malen doen, zonder eene enkele kern te verpletteren, en was verwonderd over de naauwkeurige aanwending van zulk een verbazend gewigt en het juiste gebruik van zulk eene onbehouwene kracht. Maar wij moeten den olifant verlaten voor zijnen massiven broeder den rhinoceros, (rhinoceros unicornis, eene Aziatische soort) de personificatie van logge en domme kracht. Hij ziet er uit, hoorden wij eens niet onaardig aanmerken, alsof zijne kleederen hem niet pasten. De wederzijdsche haat tusschen den rhinoceros en den olifant is het onderwerp geweest van menig verhaal, van het fabeltje van Sindbad af tot op de minder twijfelachtige berigten van nieuwere reizigers. Toen deze rhinoceros hier pas was aangekomen, toonde de olifant hem zeker weinig toegenegenheid; maar daarvoor waren goede redenen. De menigte, die den olifant plagt te omringen en hem met koek en vruchten te beloonen, verliet hem voor den nieuwaangekomenen; en wij hebben bij zulke gelegenheden den armen jack al zijne kunsten zien doen, zonder een' enkelen toeschouwer, in de hoop van de populariteit te zullen herwinnen, die zijn mededinger hem voor zijn aangezigt ontroofde. Toen deze beide dieren naar hunne nieuwe woning werden gebragt, gebeurde er iets, dat misschien eenig licht kan werpen over hunnen genoemden wederzijdschen afkeer. Zij waren vlak naast elkander gehuisvest, maar zoo, dat de een den ander niet kon zien. Het vertrek van den rhinoceros was van dat van den olifant door twee deuren afgescheiden; die, welke het naast was aan den rhinoceros, was van eikenhout, de andere van dennenplanken. Op zekeren dag verbrijzelde de olifant de dennenplanken met zijne slagtanden, en deed vervolgens een' aanval op de eikendeur, waardoor deze uit hare hengsels werd geligt. Wat er gebeurde, vóór dat de oppassers er bij kwamen, was natuurlijk niet bekend; maar toen zij toeschoten, vonden zij den rhinoceros in het vertrek van den olifant, in een' regten hoek met hem staande en met zijn' kop onder den buik van den olifant; de laatste stond, volgens het verhaal der oppassers, te beven en te sidderen. De jonge vrouwelijke olifant, die op dat oogenblik in hetzelfde vertrek met den grooten was opgesloten, was blijkbaar het tooneel van den strijd ontvlugt, door het hok van den rhinoceros binnen te treden, waar men haar | |
[pagina 253]
| |
rustig vond staan. De groote olifant en de rhinoceros werden toen door de oppassers gescheiden, zonder dat de ontmoeting eenige verwonding had ten gevolge gehad. De betrekkelijke schranderheid der twee dieren openbaarde zich, kort nadat zij bezit hadden genomen van het gebouw, dat zij thans weder hebben verlaten. Men zag op zekeren dag den rhinoceros zijn stroo schuiven naar de zijde van zijn hok, dat binnen het bereik was van den snuit des olifants, die dit werktuig om het einde des afschutsels heenboog en den voorraad langzamerhand wegroofde. De eene snuit vol voor, de andere na verdween; maar de domme rhinoceros ging maar altijd voort, om het stroo daarheen te werken, vanwaar het werd weggenomen. De uitdrukking van het oog des olifants, terwijl hij zijn eigen bed ten koste van zijnen onnoozelen buurman verrijkte, was onbeschrijfelijk. Weinige tegenstellingen zijn grooter, dan die tusschen deze zware klompen vleesch en been, en de tengere, bevallige giraffen met hare gladde, rijk geteekende en gevlekte huid, hoogen zwanehals, opgerigten kop en groote schitterende oogen, juno waardig, en vol van eene uitdrukking, die alleen edwin landsier zou kunnen wedergeven. De uitgestrektheid, die zij met haar gezigt omvatten, is zeer groot; want, zonder den kop te wenden, kunnen zij voor, beneden en achter zich zien. Welk een grootsch denkbeeld verkrijgen wij van de uitwerking eener verschillende vorming en wijziging, wanneer wij zien, dat het getal der halsbeenderen bij den olifant en bij de giraffe even groot is! Kunnen wij ons verwonderen over de vreugde, waarmede le vaillant de eerste sporen van de giraffe zag, of over de verrukking, die hem bezielde, toen de eerste uitgestrekt voor zijne voeten lag? Hij had voor zich een dier, welks bestaan zelfs te dien tijde werd betwijfeld en door velen als eene fabel beschouwd. Welk een prachtig tooneel moet het zijn, eene geheele kudde van deze fraaije dieren te zien; en wij kennen reizigers, die ze bij veertig en vijftig te gelijk hebben aanschouwd, met hunne lange buigzame tongen, die daarvoor zoo uitstekend gevormd zijn, de bladeren der mimosa's afetende! Wij kunnen ons niet onthouden, hier een uittreksel in te lasschen van het verslag van den Heer thibaut over de wijze, waarop de hier aanwezige giraffes zijn gevangen: ‘Na den Nijl te zijn opgevaren tot Wadi Halsa, nam ik | |
[pagina 254]
| |
kameelen en trok naar Debbat, eene provincie van Dongalah, vanwaar ik mij den 14 Julij 1834 naar de helling van Kordofan begaf. Volkomen met de plaatselijke gelegenheid bekend, en met de Arabieren van die streek op eenen vriendschappelijken voet, verbond ik hen nog naauwer aan mij door de hoop op voordeel. Allen waren begeerig, mij op de giraffe-jagt te vergezellen; tot dusverre hadden zij enkel om het vleesch en het vel op deze dieren jagt gemaakt. Ik maakte van dezen opgewekten ijver der Arabieren gebruik, en daar het saizoen ver gevorderd en gunstig was, trok ik terstond naar het zuidwesten van Kordofan. Op den 15 Augustus zag ik de eerste twee giraffes. Eene snelle jagt, op paarden, die aan de vermoeijenissen van de woestijn gewoon waren, maakte ons na drie uren meesters van de grootste; het was de moeder van een dergenen, die men thans bezit. Daar men haar niet levend kon magtig worden, doodden de Arabieren haar met sabelhouwen, en, het vleesch afsnijdende, bragten zij het naar het hoofdkwartier. De vervolging van de jonge giraffe werd tot den volgenden morgen uitgesteld, daar mijne geleiders mij verzekerden, dat wij deze gemakkelijk zouden ontdekken. De Arabieren zijn groote beminnaars van het vleesch van dit dier. Ik nam deel aan hunnen maaltijd en vond dien uitstekend. Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag begonnen de Arabieren het opsporen van de jonge giraffe, die wij niet verre van ons legerkamp uit het gezigt hadden verloren. De zandgrond der woestijn toont gemakkelijk het spoor aan den jager, en weldra hadden wij het uitgevonden. Met snelheid en in stilte trokken wij voort, om het dier niet te verschrikken, terwijl wij nog op eenen afstand waren. Des morgens ten negen ure was ik in het bezit van de giraffe. Het was nu noodig, een dag of vier rust te houden, ten einde het dier eenigzins te temmen. Gedurende dien tijd hield een Arabier het altijd vast aan een lang touw. Langzamerhand werd het aldus gewoon aan het gezigt van menschen en nam een weinig voedsel. Ik had wijfjes-kameelen daartoe medegebragt, en weldra was het genoegzaam tevreden in deszelfs toestand, en in staat, om in kleine dagreizen den togt mede te maken. Deze eerste giraffe stelt ons in staat, om eenigzins te oordeelen over haren waarschijnlijken ouderdom, daar ik haren groei en leeftrant opmerkzaam heb gadegeslagen. Toen | |
[pagina 255]
| |
zij eerst in mijne handen kwam, was het noodig, dat wij den vinger in haren mond staken, om haar te doen gelooven, dat zij den tepel der moeder had gevat; dan zoog het dier de melk gretig naar zich. De eerste vlugt van de giraffe is verbazend snel. Het snelste paard, ongewoon aan de woestijn, zou haar niet zonder de uiterste moeite kunnen inhalen. Indien de giraffe een' berg bereikt, gaat zij met vlugheid daarover henen. Hare pooten, gelijk aan die van de geit, geven haar ook de gemakkelijkheid van dit dier. Zij springt met eene verbazende kracht over afgronden, en geene paarden kunnen in bergachtige streken zich met haar meten. Zij zoekt bij voorkeur woudstreken op. De bladeren der boomen maken haar voornaamste voedsel uit. Haar bijzondere vorm laat toe, dat zij de hoogste toppen bereikt. Diegene, welke door de Arabieren werd gedood, was 21 Fransche voeten hoog van de ooren tot aan de hoeven. Groene kruiden zijn ook zeer geliefd bij dit dier; maar deszelfs bouw maakt, dat het zich met deze niet op de gewone wijze kan voeden, gelijk koeijen en paarden. Het moet daartoe de pooten wijd uitstrekken; de twee voorpooten worden dan langzamerhand uitgestrekt en van elkander gescheiden; de nek buigt zich in een' halven cirkel, en het dier kan aldus het gras afplukken. Maar zoodra eenig gedruisch den maaltijd stoort, rigt het zich met snelheid op, en begeeft zich op de vlugt. De giraffe eet zeer keurig en neemt blad voor blad. Doornen en distels gebruikt zij niet, en verschilt daarin van den kameel. Het gras, hetwelk zij nu eet, wordt voor haar afgesneden; maar zij eet er slechts het bovenste gedeelte van, en laat het andere, als te hard, liggen. Groote zindelijkheid is een vereischte voor haar welzijn. Zij is zeer gesteld op gezelschap en is zeer gevoelig. Ik heb er eene tranen zien storten, toen zij hare makkers of oppassers niet meer zag. Later zijn nog drie giraffes in mijn bezit gekomen. Met dezelve ben ik den 21 November 1835 op Malta gekomen, waar deze kostbare dieren met de noodige zorg worden opgepast. Om ze voor te bereiden voor het klimaat des lands, waarheen zij zullen worden vervoerd, heb ik beter geacht ze niet met kleeden te dekken, en tot nu toe hebben zij van de koude geen last.’ De brief, waarvan dit een uittreksel is, werd op Malta geschreven; later zijn de giraffes met hare Nubische oppassers | |
[pagina 256]
| |
in welstand aangekomen. Ons bestek gedoogt niet, in antiquarische onderzoekingen over den kameelpardel te treden. Gedurende het dictatoriaat van caesar schijnt de eerste te Rome te zijn vertoond. In latere eeuwen is het dier uit Europa verdwenen. Belon, in zijne Portraits de quelques animaux etc., geeft geene kwade afbeelding van de giraffe, met het volgende opschrift: portrait de la Giraffe, nommée en Latin Camelopardalis; les Arabes l'appellent Zurnapa. Onder de afbeelding staat het volgende vers:
Belles de corps les giraffes et doulces
Ont en maintien du chameau la manière.
Leurs pieds sont haults devant et bas derrière;
Poil blanc et roux; cornes courtes et mousses.
Pas si bête voor dien vroegen tijd; maar de beenen, gelijk te regt is opgemerkt door le vaillant, staan over het geheel in dezelfde verhouding als die van andere dieren, terwijl het verschil in de voor- en achterpooten uit de hoogte der schouderbladen ontstaat. De tapirs hun koel bad latende nemen, terwijl alles van hitte smelt, treden wij den limbus van macauco's, eekhorens, muizen en dergelijk klein gedierte binnen, en mogen ook de chinchilla niet voorbijzien, wier huid onze schoonen versiert en verwarmt. De deur tegenover den ingang leidt naar de plaats, waar de bevallige chimpanzee leefde - helaas! dat wij moeten zeggen, leefde! Wij hebben een bezoek bij de fazanten, paauwen en overige levende bewoners van de vogelvlugt aan de noordzijde noodig, om onze spijt deswege te overwinnen. Welk een rijkdom van gevogelte; beide de Indiën hebben daartoe bijgedragen, en de veldhoenders uit de Indische struiken, waarvan al de verschillende soorten, naar het oordeel der beste Zoölogen, oorspronkelijk afstammen, schitteren daaronder met name. Het verschil tusschen deze, en vooral tusschen den Gallus Bankwa en zijne afstammelingen, is groot, en heeft velen doen aarzelen, om de meening van temminck en anderen aan te nemen; maar zij, die weten, wat een lang tijdsverloop onder de verbeterende hand van den mensch kan uitwerken, zullen zich minder verwonderen. De welbekende zanger, dien men in ieder huis vindt, waar men van zangvogels houdt, levert, door het veranderen in een huisdier, zoo vele verscheidenheden | |
[pagina 257]
| |
op, en verschilt dikwijls zoozeer van zijnen oorsprong, dat men hem ter naauwernood zou erkennen voor een' afstammeling van de vrije woudbewoners der gelukkige dalen op de Canarische eilanden. Het gebrul van den vorst des wouds herinnert ons, dat wij de groote verzamelplaats en de honden nog niet hebben bezocht; maar wij moeten door den onderaardschen gang terugkeeren, en de schoonste verzameling van papegaaijen bewonderen, die er ooit geweest is. Opent uwe oogen, maar sluit uwe ooren! Zaagt gij ooit zulk eene pracht van alle kleuren des regenboogs? Hoordet gij ooit zulk een verschrikkelijk gekrijsch? Wij zouden het onbeschrijselijk geacht hebben, indien aristophanes het niet in een koor van zijne Vogelen juist had uitgedrukt: Τοροτοροτοροτοροτοροτίγξ
Κικκαβαῦ κικκαβαῦ
Τοροτοροτοροτολιλιλίγξ
hetgeen in het Hollandsch beteekent: Torotorotorotorotorotinx
Kikkabauw kikkabauw
Torotorotorotolililinx!
Let op dien fraaijen parakiet met zijne gouden vederen. Het is eene verscheidenheid van de palaeornis torquatus, die naast hem staat. Zie, hoe hij op de hand van den oppasser zijne teederheid op honderd innemende wijzen toont. Hij is gevormd, om de wellust van deze of gene schoone te zijn. Zijn fijne vorm en heerlijke kleuren zouden bij hare schoone hand voegen, en de kirrende lieskozingen van zijn' koralen bek waren beter gespild op hare lieve lippen, dan op de borstelige kin van onzen waardigen oppasser. Het papegaaijenhuis verlatende, komen wij bij de vijvers voor de broeieenden, ganzen enz. Daar ziet gij naast elkander twee bevallige watervogels, de een uit de Oost, de ander uit de West. De prachtige mandarijn-waard (anas galericulata) - maar hij verdient op dit oogenblik naauwelijks eenen blik; in het vroege voorjaar vertoont hij zich geheel getooid in zijn plumage de nôces, zoodat hij alle andere eenden of liever waarden in de schaduw plaatst, de schoone | |
[pagina 258]
| |
Amerikaansche, de zomereend, (dendronessa sponda) zelfs niet uitgezonderd, die daar naast hem zwemt. En nu naar het apenpaleis, naar het heirleger van vlugge, nieuwsgierige, kwaadaardige apen; ziet hen daar, die van gelijke grootte vechtende om eene noot, de grootere over de kleinere den dwingeland spelende, sommige aan hunne staarten slingerende, andere aan hunne handen, alle druk bezig, alle schreeuwende, behalve die kleine zwijgende groep in gindschen hoek, die met wijsgeerige droefheid toeziet, maar toch een' zucht niet kan onderdrukken over eigenen noteloozen toestand. Zoo dikwijls hebben zij hunne noten, als het toeval ze op hunnen weg voerde, door de sterkeren zien wegnemen, en zich met een' stoot en een' beet moeten vergenoegen, dat zij eindelijk wanhopend en gelaten zich aan het gewoel hebben onttrokken. Indien de eene of andere bezoeker hunne levensgeesten wil verfrisschen, dat hij hun dan zijne snuifdoos voorhoude, en de sterkere knapen met zijn' rotting aswere! Maar wie kan naar apen zien, wanneer hunne woning is opgevuld met Engelands schoonste schoonen? Hier is iedere nuance van kleur en tint; ce beau sang, gelijk wij eens een' hartstogtelijken Franschman hoorden uitroepen in zijne bewondering van dit tooneel, met zulk eene emphase op het woord beau, als alleen een Franschman kan geven; iedere kleur van golvend haar, van den gouden zonneschijn der teedere blonde met ‘een vel als papier, vóór dat de monnik het met zijn zwart vocht heeft bezoedeld,’ tot de donkerheid van de ravenzwarte lokken, die het heldere voorhoosd omgeven en de doordringende blikken van het groote zwarte oog nog vuriger maken. Maar wij, bedaarde en destige heeren, moeten ons van deze ‘levende rozen’ losrukken en den bloemtuin binnentreden. En wel is het een schoone bloemtuin! Zij, die weten, dat hij eerst in 1835 is aangelegd, en zich de pracht der dahlia's van dien zelsden herfst en de star van crocussen in de volgende lente herinneren, benevens de geregelde afwisseling van bloeijende planten, zullen genegen zijn om te denken, dat Mr. sabine de tooverlamp van aladin bezit. Wij betuigen hem onzen hartelijken dank voor het ons geschonken genot, en wenschten, dat hij den lof gehoord had, door menige schoone, candidior cycnis, aan zijn werk toegezwaaid. Maar wij moeten eindigen. Het onderwerp is onuitputte- | |
[pagina 259]
| |
lijk, en wij vreezen, goedgunstige lezer, dat wij, in onze liefde voor ons stokpaardje, reeds al te lang ten uwen koste op hetzelve hebben rondgereden, en toch zijn wij zoo vele zeldzaamheden geheel onopgemerkt voorbijgegaan. Door de zuidelijke deur, die ons brengt in eene laan, welke, als de boomen groot genoeg zullen zijn om een' Christenmensch schaduw te geven in plaats van schaduw te ontvangen, een der fraaiste in Engeland zal worden, verlaten wij den tuin, maar niet zonder een' begeerigen en langen blik terug te slaan. Floreat! |
|