Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOlivier Goldsmith, deszelfs leven en geschriften.(Vervolg en slot van bl. 190.)
Alvorens naar Leyden te gaan, ontmoet hij te Edimburg vijf of zes dappere Schotten, die onder het Fransche leger dienst gaan zoeken. Goldsmith neemt hartstogtelijk aandeel in hun lot, drinkt met hen, gaat met hen scheep, en vergeet alwat oom contarine voor hem gedaan en alwat hij aan oom contarine beloofd heeft. Het schip wordt aangehouden, en goldsmith te Newcastle in de gevangenis geworpen, waar hij twee maanden blijven moet. Dacht gij er wel aan, gij onvergeeflijk loshoofd, gij zorgeloos kind, dat gij u blootsteldet om zonder genade doodgeschoten te worden? Eene toekomst van drie dagen was te lang voor uw vooruitzigt; en de hoop, om de eene of andere fraaije Iersche ballade te hooren of te zingen, zou u zonder aarzelen het schavot hebben doen braveren. - Al weder was er vergiffenis voor den zondaar. In geene omstandigheid van zijn leven nam men het ernstig met hem op. Door bijna honend mededoogen van hen, die hem gevangen genomen hadden, weder losgelaten, keert hij naar Edimburg terug, put wederom uit de onuitputbare beurs van oom contarine, en gaat op weg naar Leyden. Hier vindt hij duchtige drinkebroers, onvermoeide tabaksrookers, geheel een hem nog onbekend ras van bon-vivans, daar hij zich met hart en ziel aan verbroedert: nieuwe dwaasheden, nieuwe schulden, nieuwe verlegenheden! Op zekeren dag is hem de fortuin gunstig, en schept behagen, hem drie- of viermaal meer dukaten in handen te spelen, dan vereischt worden, om zijne studiën in de medicijnen ten einde te brengen en zelfs die in de regtsgeleerdheid weder te beginnen. Hij springt op van vreugde, en herinnert zich den edelmoedigen oom contarine, die een groot bloemenminnaar is. Gold- | |
[pagina 238]
| |
smith is nu in het vaderland der bloemen; derhalve brengt hij met overhaasting de schoonste tulpen, de zeldzaamste bloemzaden bijeen, anemonen zoo duur als paleizen, (!) rozen kostbaarder dan parels; (!) kortom, hij koopt zich arm aan bloemen, en zendt alles aan zijnen oom: eene roekelooze daad voorzeker, en die hem ook door eenen deftigen Engelschen zedemeester als zoodanig verweten wordt, maar voor welke allen, die het hart op de regte plaats en die een' juist oordeelenden geest hebben, een' toegeeflijken glimlach zullen over hebben. Na die kostbare daad van dankbaarheid blijft olivier met ledige zakken. Andermaal, maar zonder vrucht, lokt hij het geluk aan de speeltafel uit. Geene winsten meer; niets dan verliezen en schuldeischers! Om zijne collegiën te betalen en geneeskundige boeken te koopen, heeft hij nog slechts een guinje, een hemd en eene fluit over, die toch daartoe geenszins volstaan. Hij neemt dus guinje, fluit en hemd, en verlaat Leyden, zonder te weten waarheen. Zijn gang was, gelijk hij zelf zegt, langzaam, zijne houding peinzend, zijn voorhoofd omwolkt en vol treurige gedachten. Hij sloeg den weg in naar de Oostenrijksche Nederlanden, ontmoette eenige boeren, welke hij met zijne fluit aan het dansen bragt, ontving het stukje gelds, dat men op feestdagen gewoon is den rondreizenden muzikant te schenken, sliep op den harden grond, vergenoegde zich met het grove brood der armen, en trok voort tot in Zwitserland, waar zijne zonderlinge wijze, om op kosten van het publiek te reizen, hem bijzonder wel gelukte; hij besteeg de Alpen, trok de meren over, overklom de ijsvlakten, waaruit de Rijn zijn' oorsprong neemt, trad Italië binnen, bezocht het noordelijke gedeelte van dat land, wendde zich rugwaarts naar Frankrijk, vond daar overal landmeisjes, die gaarne dansten, kinderen, welke hij kon leeren spellen, en drinkers, welke hij kon doen lagchen; eindelijk, in 1756, na deze poëtische Odyssee, van alles ontbloot, in lompen gekleed, een volkomen bedelaar, verwierf hij, dat eene visschersschuit hem aan boord nam, en bereikte op deze wijs de Engelsche kust. Ziedaar waarop een schoon dichtstuk een' bekwaam' man te staan gekomen is; tot dien prijs heeft hij de liefelijke verzen, de aandoenlijke beelden, waarvan zijn Reiziger vol is, durven koopen! Tweehonderd verzen, die zoo lang duren zullen als de Engelsche letterkunde in aanzijn blijft, zijn be- | |
[pagina 239]
| |
taald geworden door de ondragelijkste ellende, door een lijden, in laagheid, gebrek, zonder troost of hoop doorgestaan! Twee in armoedig zwerven doorgebragte jaren zijn geschetst geworden in een klein aantal dichtregels, die in elks herinnering leven! Overigens was dit ook alles, wat deze moeijelijke rondreis opbragt: goldsmith was de man niet, om zich met nutte, tot in de bijzonderheden dringende en wijsgeerige opmerkingen bezig te houden. Slechts voor snelle en geweldige aandoeningen vatbaar, van de hand in den tand levende, bezorgd noch voor het verledene noch voor de toekomst, zich niet bekreunende om de meening van anderen, overgelaten aan zijn instinct, dat hem zelden op den verstandigsten weg voert, schijnt hij minder het leven van een redelijk wezen te leiden, dan dat van een dier, met genie en met gevoel begaafd. Vraagt ge hem, wat hij op zijne reizen gezien heeft; hij zal u trouwhartig vertellen, dat hij in Piemont op het water drijvende bijenkorven, in Zwitserland uiterst makke koeijen gezien heeft, die de stem van haren hoeder onderkenden en zich door het spelen zijner fluit lieten besturen; in het Jura-gebergte kalkoenen van eene zeldzame kleur, en te Parijs een gerimpeld oud man, die voltaire heette. Overigens schijnt hij niet te vermoeden, dat men het geringste onderscheid kan maken tusschen voltaire, kalkoenen en den Jura! Ik houd hem wel verdacht, dat hij in den loop zijner Odyssee nu en dan eens gebedeld zal hebben; zeker is het, dat hij aan zijnen broeder, aan zijne andere verwanten in Ierland geschreven, en dat niemand hem geantwoord heeft. Zijne arme moeder was dood; de overigen lieten zich niet veel aan hem gelegen liggen. Doch het aandenken dezer onvriendschappelijke behandeling liet op dit ligt vergetend hart, welks zonderlinge neigingen, feilen en goedheid wij hierboven geschetst hebben, geene diepe sporen na; hij vervolgde zijnen weg, schudde zijne lompen, en kwam naar Londen zoo als hij best kon. Waarom toch heeft hij de aandoeningen niet beschreven van den met geest en gevoel begiftigden behoeftige, die zich plotseling in eene rijke, gedruischvolle hoofdstad verplaatst vindt, zonder een menschelijk wezen, dat hem de hand reikt? Goldsmith had noch de diepte van ziel, noch de zelfzuchtige wijze van denken, die tot zulk een werk vereischt worden. Het hemd en de guinje waren verdwenen; de fluit was gebleven: hij poogde eenige leer- | |
[pagina 240]
| |
lingen op te doen tegen een of twee stuivers de les. Er zijn omstandigheden, waarin men, om geen dief te worden, zeer veel aangeborene eerlijkheid moet hebben; zoodanig was thans de toestand van goldsmith. Muzijkmeester tegen een dubbeltje per cachet; daarna loopknecht van eenen armen apotheker in eene der voorsteden, wiens drankfleschjes en pillendoosjes hij rondbragt; medehelper van eenen weinig bekenden doctor, die in eene der naauwste straten van de City woonde, zag hij zich eindelijk bevorderd tot den rang van proeven-corrector op eene drukkerij! Dit was eene groote schrede op de baan des aanziens; tot nu toe was hij ter naauwernood boven den stand van dienstbode verheven geweest. De geheele kring der geneeskundige wetenschappen, welke onze held vastelijk geloofde in hare volle uitgestrektheid doorgrond te hebben, had hem bij lange na zoo veel voordeel niet aangebragt, als zijne smartelijke studie van het menschelijk leven. Deze liet op hem eenen indruk achter, die nimmer uitgewischt werd. Vandaar die deernis met menschenlijden, waarvan al zijne werken den stempel dragen; vandaar ook die tint van zwaarmoedigheid, welke men niet ligt weder afwischt, wanneer men langen tijd onder den angst der armoede en onder het gewigt der algemeene verachting gezucht heeft. Later kwam er een tijdstip, toen goldsmith's deel dat der rijken was, toen kleur en sneê zijner kleederen wedijverden met het kostbaarste en sierlijkste, hetwelk de eerste modevolgers droegen; alstoen, in een' kring van dames en van letterkundigen, begon goldsmith menigmaal, verstrooid en afgetrokken, eenig verhaal, waarvan de aanhef steeds dezelfde was: ‘Toen ik onder het bedelaarspak van het bijlsteegje woonde, herinner ik mij,’ enz. Meermalen zeide hij: ‘Gij gelooft, dat men van verdriet sterft, en gij zegt zulks in uwe romans! Van honger sterft men. Velen heb ik zoo zien sterven, en ik zou het gaarne voorkomen hebben, had ik het kunnen doen: een stukje brood was voldoende geweest; maar, helaas! ik had het zelf niet.’ - ‘Hoe vele aandoeningen en denkbeelden blijven ons volstrekt vreemd, wanneer men steeds van zijn dagelijksch brood verzekerd geweest is! Men moet, om al de smarten en ellenden der menschheid te begrijpen, de ondervinding gehad hebben van die andere soort van aanwezen, waarin elk uur, dat men leeft, een zegepraal is, op honger en dood | |
[pagina 241]
| |
bevochten!’ Goldsmith was langen tijd met het voltooijen dier moeijelijke zegepraal bezig. Nog menig jaar verliep er mede. Men moest zien, hoe hij, in zijn matrozenbuisje, nu eens naar de liedjes stond te luisteren, die op de straten gezongen werden, dan weder, met drankfleschjes in de handen, de onbestrate stegen der donkerste achterhoeken van Londen doorkruiste, en zich eindelijk door zijn apothekertje zag wegjagen, omdat hij hem, in plaats van geld, gebrokene flesschen naar huis bragt! Het toeval, dat somtijds de wonderlijkste omstandigheden doet geboren worden, wilde, dat goldsmith de proeven der eerste romans van richardson corrigeerde; eene bezigheid, die eene naauwkeurigheid en eenen arbeid vereischt, welke de vlugtige geest des jongelings weldra moede werd. Hij had, volgens zijne gewoonte, de welberadenheid, om dezen toestand tegen eenen ergeren te verruilen, en maakte zich tot repetitor van eene Dissenters-school, misschien den geplaagdsten aller stervelingen, veroordeeld om alle grilligheden der in het collegie opgeslotene jonge lieden te verduren: zijn geduld moest hier eenen harden leertijd doorstaan. Aan de tafel van den schoolmeester deed het toeval hem zekeren griffiths ontmoeten, eigenaar van een tijdschrift, het Monthly Review geheeten;Ga naar voetnoot(*) een' man zonder bekwaamheid, wiens arbeidzame middelmatigheid eenen steun vond in den letterkundigen smaak zijner vrouw. Het Review werd op eene zeer huiselijke wijze behandeld; man en vrouw schreven het gezamenlijk; Mevrouw las de romans en Mijnheer stelde er de uittreksels en beoordeelingen van op. Daar de Heer griffiths verstand genoeg had, om te ontdekken, dat de jonge olivier geen gek was, en dat hetgeen hij voor zijne letterdienst verwachtte zich naar de geringheid van zijnen levenstand zou afmeten, zoo nam het maandwerk-schrijvende huishouden volgaarne die diensten aan, en men huurde hem, als medewerker, bijna op gelijke wijze, als men eenen bediende huurt, om alléén al het huiswerk te doen. Goldsmith was met weinig tevreden. Van dit oogenblik af scheen zijn fortuin gemaakt. Er was | |
[pagina 242]
| |
één ding ter wereld, een eenig ding, waarvoor hij berekend was, te weten het beroep van letterkundige. Deze weg was nu voor hem geopend; hij betreedt denzelven, nog altijd los en onberaden als gewoonlijk, flater op flater stapelende; maar evenwel hij bezit thans het eenige, hem door de natuur geschonkene middel, om in het leven roem te behalen. Wordt hij op deze wijs niet rijk en geacht, zoo zal het zijne eigene schuld wezen; of liever, hij zal op den ouden weg voortgaan, maar met eenen naam en een aanzien, welke zijne verkeerdheden niet zullen kunnen omverstooten. Wat betreft het verkrijgen eener verstandigheid van gedrag, die niet voor hem bestemd was, nimmer had hij de laatdunkendheid, daarop aanspraak te maken. Het zal dus met al zijne dwaasheden, al zijne ongerijmde gedragingen, al zijne kleine boersche ijdelheden, al zijne onachtzaamheid, al zijne trotsche onnoozelheid zijn, dat hij weldra zijne rol zal gaan spelen onder de schranderste geesten, de kunstenaars, de saletjonkers der hoofdstad. Men was echter voor zijnen roem minder toegeeflijk, dan men voor zijne armoede geweest was: het voorwerp geworden van bewondering en van spot, moest hij eenen tol betalen, geëvenredigd aan den luister, met welken hij zich omgaf. Ziedaar het raadsel opgelost van dat geheimzinnige leven, dat zulk een mengsel van belagchelijkheid en van glorie heeft opgeleverd. Wij willen een oogenblik op zijne baan terugtreden, om te verhalen, hoe goldsmith, alvorens letterkundig adjudant te worden, beproefd had zijn fortuin als doctor te maken. Een aantal zijner vorige akademiekennissen van de Universiteit te Dublin komen te Londen aan, en verbazen zich, den armen goldsmith, hunnen goeden kameraad, hunnen vrolijken drinkgenoot, wiens schulden zij zoo menigmaal betaald hadden, in de diepste armoede en vernedering te vinden. Zij willen eene poging doen, om hem er uit op te heffen. Men huurt voor hem een vertrek op de kaai, te midden van de wijk der matrozen. Men koopt hem eenige kleedingstukken; en weldra bestaat zijne garderobe, waarvan zijne tijdgenooten den inventaris bewaard hebben, uit een' groenen, met goud gegalonneerden, maar overouden, kaalgesleten' rok, eenen zwarten, die van 1680 dagteekende, maar bovenal uit een prachtig zwart sluweelen kleed, almede evenwel een weinig versleten en met een ingezet stuk aan de linkerzijde. Telkenmale nu de doctor bij zijne zie- | |
[pagina 243]
| |
ken, wier beurs meestal nog kranker dan hun ligchaam was, een bezoek aflegde, poogde hij zijn fatsoen en achtbaarheid op te houden, door zijn' hoed voor dezen lap te plaatsen, en dien er voor te houden, zoo lang zijne visite duurde. Wat hij op deze wijze won, was weinig, en verminderde nog door zijne kwalijkberadene liefdadigheid. Was het b.v. koud, en goldsmith's kamertje slechts even van de vereischte brandstof voorzien, om hem voor het bevriezen te behoeden, zoo zonden menigmaal zijne nog armere buren hunne dochtertjes naar den goeden doctor, om een pan-vol steenkolen van hem te gaan verzoeken. Goldsmith gaf ze zonder aarzelen, en kroop in zijn bed, om zich te verwarmen. Die zelfde kleederen, waarop hij zoo trotsch was, en waarin geheel zijn doctorschap bestond, werden meer dan eens naar het pandjeshuis gebragt, om de arme kraamvrouw te ondersteunen, die zijn vlieringbuur was. Arme goldsmith! bijna zou men u om uwe verkeerdheden nog meer beminnen. Waar is het, zij vertoonden zich somwijlen onder eene vrij originele gedaante, en niet altijd was de rok, dien hij tot zijne aalmoezen verpandde, zijn eigendom. Toen de Geschiedenis van Engeland met veel ophef geadverteerd werd, welke een Franschman ter eere van Engeland zou schrijven en op de prachtigste wijze doen drukken, vatte goldsmith's vaderlandsliefde vuur. Hij was op dat oogenblik in het bezit van zeven en een' halven guinje, welke een zijner akademievrienden hem geleend had. IJlings brengt hij dat geld naar het bureau van inteekening, en ziet zijnen naam op de lijst der gefopte deelnemers verschijnen; want het werk is nimmer in het licht gekomen. De drie oude rokken, met welke goldsmith zich tooide, waren in lorren verkeerd, en hij stierf bijna van honger. Toen was het, dat een andere zijner makkers, de jonge milner, goldsmith bij zijnen vader plaatste, die eene school voor jonge Dissenters hield. De nieuwe opzigter der studiën was achteloozer, guller, minder op zijne belangen bedacht, kinderachtiger in één woord, dan al de kinderen, die rondom hem speelden. Zijn maandgeld was altijd verteerd, als hij het nog naauwelijks ontvangen had; en het dochtertje van den schoolhouder, dat met het zonderlinge wezen medelijden had, moest hem op zekeren dag zeggen: ‘Maar, geef mij dan toch uw geld te bewaren, even als die kinderen doen, die bang zijn het te verliezen!’ | |
[pagina 244]
| |
Wij hebben gezien, hoe hij de kostschool, of het collegie, van milner verliet, om in dienst van griffiths te treden. Nu was goldsmith dan bladschrijver. Hij vat de pen op; hij heeft zijnen weg gevonden; hij slaat dien in; zijne verdiensten openbaren zich: hij heeft niets meer te vreezen. Zonder het handwerk van eenen slechten doctor geheel en al te laten varen, schrijft hij boekbeoordeelingen, maakt uittreksels, handhaaft de redacteursschaar, zwaait den staf der critiek, en zijne Iersche vrienden staan geheel verbaasd bij het vernemen, dat er van hun' ouden kennis, den losbol olivier goldsmith, nog iets wezenlijks geworden is. Een zijner tafelmakkers, de vrolijke bryanton, en een andere vriend zijner jeugd, hodson geheeten, vormen voor hem eene inteekeningslijst; men roept de ban en achterban van geheel het adellijke en onadelijke Ierland tot zijnen bijstand op. ‘Ik kan onmogelijk zwijgen,’ schrijft hun goldsmith. ‘Mijne fierheid moge onder zulk eene soort van dienstbetooning lijden, mijne dankbaarheid is er niet te minder om. Uw edel gedrag moet de erkentenis ontvangen, die het verdient, en uwe liefdadigheid jegens mij zal nimmer uit mijne gedachtenis verdwijnen. Voorzeker is mijn lot wel droevig, dat ik zulke schulden moet aangaan, zonder de hoop te hebben, dezelve immer te kunnen betalen. Ik zal hier geenen vloed van betuigingen uitstorten, omdat zij, in eenen toestand als de mijne, naar zijdelingsche beden om nieuwe gunstbewijzen gelijken. Het zij mij genoeg u te zeggen, hoe veel lijden mij bespaard geworden zou zijn, indien zulk eene hulp mij vroeger geworden ware. Verlaten, zoo als ik te Londen was, zonder vrienden, zonder aanbeveling, zonder geld, zonder die onbeschaamdheid, welke dit alles vervangen kan, had ik daarenboven het ongeluk, een Ier te zijn, dat is te zeggen lid eener natie, die hier niets te hopen heeft. Hoe menig ander zou, in mijne plaats, toevlugt gezocht hebben in zelfmoord of in oneerlijkheid. Voor beide heb ik mij weten te hoeden; ondanks al mijne dwaasheden heb ik zeer moeijelijke verzoekingen weêrstaan. Ongetwijseld wenscht gij mijne levenswijs te kennen; zij heeft niets, waarover ik behoef te blozen, en ik heb geene reden om haar geheim te houden. Ik ben half en half doctor, half en half poëet, en met hulp dier beide ambachten win ik den kost zoo goed ik kan.’ Eenige maanden suellen voorbij; alwat hij schrijft, vindt | |
[pagina 245]
| |
bijval; eene ongemeene juistheid en sierlijkheid onderscheiden de eerste vruchten zijner penne. ‘Ik zie, in het verschiet,’ schrijft hij aan zijnen vriend bryanton, ‘een' gezigteinder vol glans mij toegloren. Ik ben, in hoop en verwachting, rijk, geëerd, beroemd; waarlijk een hartverkwikkend vooruitzigt; en ik vind het kluchtig, eens voor een oogenblik mijn standpunt buiten mijzelven te nemen, om van daar gade te slaan, waar ik nu ben; omtrent op gelijke wijs als de kinderen doen, wanneer zij van het paard stijgen, om te kijken, hoe zij er uitzien, als zij te paard zitten. Waar ben ik en wat doe ik? Helaas! ik zit op een zolderkamertje en schrijf om een stuk broods te winnen, terwijl ik op mijne melkboerin wacht, die mij een standje maken zal, omdat de melk van de week niet betaald is.’ Doch, ondanks zijne vrees voor de melkboerin, was goldsmith dronken van verrukking over het onthaal, hetwelk de letterkundigen hem deden. De dochter van den goeden oom contarine was met zekeren lawder gehuwd, wien het noch aan geest noch aan bekwaamheid ontbrak. ‘Zeg uwen man,’ schreef haar goldsmith, ‘dat hij een boek moet schrijven en het bij inteekening uitgeven. Ik zal hem zoo veel inteekenaars verschaffen als hij zelf begeert; tweehonderd, zoo hij wil, in den tijd van acht dagen, en dat wel de uitstekendste koppen van Europa.’ Goldsmith had zijn zolderkamertje nog niet verlaten, toen reeds het prisma der hoop zijne werkelijke armoede met de bontste kleuren bestraalde. ‘Binnen kort misschien,’ schreef hij aan diezelfde Mistriss lawder, ‘zal de oude vriend van uwen vader den vrijen teugel kunnen vieren aan het levendig gevoel en de gemakkelijkheid van uitdrukking, welke hij van God ontvangen heeft. Alsdan zal hij de toonen zijner fluit aan de klanken uwer harp kunnen paren, en vergeten, dat er een tijd was, toen hij, gelijk butler en otway, als van honger stierf op de straten van Londen.’ De tooverstaf, zoo vruchtbaar in gedroomde wonderen, goldsmith's schrijfpen, zou dezelve inderdaad bewerkstelligd hebben, indien hij slechts in zijn werkdadig leven een weinig gezond verstand en zelfbeheersching had weten te brengen; maar, hij wist te hopen en te droomen, en van die droomen een boek te maken; daar bleef het bij. Hij schreef allerkostelijkste zinsneden over de middelen, om gelijktijdig een fatsoenlijk, een rijk en een kundig man te we- | |
[pagina 246]
| |
zen; met dat alles bleef hij een bedelaar. ‘Scarron,’ schreef hij, ‘nam den titel aan van Marquis van barbat (het was de naam van zijnen boekverkooper); waarom zou ik geen Marquizaat van dezelfde soort kunnen opdoen? Gijlieden verbeeldt u daar ginds in Ierland, dat een boekenschrijver een arme drommel moet wezen, wien de ellebogen door de mouwen kijken, en die geen' anderen omgang heeft dan met arme drommels gelijk hij; ik voor mij ben zeker, dat er geen Edelman in Ierland is, die zulk een goed leven heeft en zoo goed gezelschap ziet als de geringste onzer schrijvers, diegeen zelfs, wiens bekwaamheid niet hooger stijgt, dan tot het vertalen van den een' of anderen slechten roman vereischt wordt.’ Op deze wijs begoochelde de goede en onnoozele goldsmith zich met hersenschimmen. Men lachte hem toe; men erkende, dat hij vernuft had; griffiths betaalde hem een karig honorarium; en terwijl hij zich reeds verbeeldde op het toppunt van letterroem te staan, moest hij menigmaal met eene hongerige maag gaan slapen, en al de lastigheden van ongeduldige schuldeischers ondergaan. Eene nieuwe gril maakt zich van dit wonderlijke hersengestel meester: zoo hij eens heelmeester bij de armee wierd, hij, die het er niet toe had kunnen brengen, dominé, doctor of advocaat te worden?.... Zijn zwarte rok is al te kaal, dan dat hij wagen durft, met denzelven aan het lijf, de vereischte bezoeken af te leggen; hij vertrouwt zijne verlegenheid aan griffiths; de directeur leent hem alwat hij noodig heeft, rok, vest, broek, het volle pak. Maar goldsmith en griffiths hadden buiten den waard gerekend, dat is buiten het wonderlijk karakter, met hetwelk de natuur onzen held begaafd had. Zijn pakje onder den arm, vertrekt hij, met het vaste voornemen, regelregt naar huis te gaan, en geenen twijfel koesterende, of de medico-militaire expeditie, waartoe hij dit kleed geleend heeft, zal gebeuren en gelukken. Doch, helaas! voor den drempel zijner deur ontmoet hij een' zijner zolderburen, een' man nog tienmaal armer dan hij zelf. Die man doet hem een allerontzettendst verhaal, een dier verhalen, welke men gehoord moet hebben, om te kunnen begrijpen, tot welk eene hoogte de ellende in de groote steden stijgt! De huisheer is op het punt om hem op straat te zetten, hem, zijne vrouw, zijne kinderen; het is winter; geen dak; geen brood! Goldsmith ver- | |
[pagina 247]
| |
geet alles, zegt den armen man op hem te wachten, gaat het pakje, waarin de kleederen van zijnen vriend griffiths zijn, naar den lomberd brengen, en komt het daarvoor ontvangen geld aan zijnen buurman ter hand stellen. Het was een ware diefstal, waarvan het einde eene liefdedaad was. Griffiths vraagt zijne kleederen terug, wordt vreeselijk toornig, toen hij verneemt, dat men, zonder zijne toestemming, over zijn' eigendom beschikt heeft, en jaagt goldsmith weg. De breuk was volkomen; men wisselde beleedigende brieven, en goldsmith werd weder doctor zonder zieken, of liever zonder loon. Evenwel hij was verscheidene trappen hooger geklommen; hij droeg niet meer een' gelapten sluweelen rok; hij was nu een doctor, die er uitzag zoo als het behoort; zijn scharlaken vest à la Roquelaure is tot aan de kin toe digtgeknoopt; hij draagt den doctoralen rotting, de broek van purpere zijde. Ongelukkiglijk vermeerdert dit noch zijne praktijk, noch zijn inkomen. De geschiedenis heeft slechts den naam van eene eenige zijner zieken bewaard. Deze wilde niet naar zijnen raad luisteren, en verkoos liever, zich aan den geneeskundigen tact van haren apotheker te vertrouwen. Zij deed er wél aan; en, toen goldsmith zich daarover bij zijnen vriend topham beauclerc beklaagde, vroeg deze: ‘De dame behoorde, geloof ik, onder uwe vriendinnen?’ - ‘Ja zeker.’ - ‘Welnu, doctor, dan deedt gij immers zeer kwalijk. Men moet hoogstens zijne vijanden dooden!’ Het ging slecht met de nering; en goldsmith, de doctor, werd weldra vervangen door goldsmith, den schrijver. De boekverkoopers hadden den weg leeren vinden naar den zolder, waar een Genie zijne woonplaats had. Overladen met schulden, die door zijne dwaze uitgaven en dolle verteringen nog gedurig vermeerderden, vond hij het profijtelijker, alles te schrijven, wat de boekverkoopers verlangden, dat hij schrijven zou, dan de straten eener groote stad te slijpen in het opsporen van een' zieke. Men verlangde van hem eene Geschiedenis van Griekenland, en hij leverde ze; eene Natuurlijke Historie, en hij zette zich aan het werk. Op zekeren dag, dat gibbon bij hem kwam, vroeg hij dezen, hoe toch die Indische Koning heette, die alexander, den Veroveraar, zoo veel spels gemaakt had. ‘Montezuma,’ zeî gibbon, en goldsmith nam het ant- | |
[pagina 248]
| |
woord voor goede munt op. Maar, die verregaande onkunde, die menigvuldige verkeerdheiden verhinderden goldsmith niet, eene bekoorlijkheid van stijl, eene onnavolgbare bevalligheid te bezitten, die hem, als schrijver, eenen onsterselijken naam verzekeren. |
|