Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Bailey bijeen, om de uitkomst eener Assizen-vergadering deels bij te wonen, deels af te wachten, die eene bijzondere belangstelling verwekte. Ten 10 ure nam de Lord Opperregter tindal zijne zitplaats in; de beschuldigde werd binnengebragt, en oogenblikkelijk deed zich algemeene deelneming met hem bemerken. De beide Advocaten, die den aangeklaagde hunnen bijstand hadden aangeboden, drukten hem met hartelijkheid de hand, en zelfs de openbare Aanklager nam eene gelegenheid waar, om hem eenige woorden van troost en bemoediging toe te fluisteren, hem tevens te kennen gevende, dat, zoo hij liever niet op de gewone bank der beschuldigden wilde gaan zitten, hij vrijheid had, zich nevens zijne verdedigers te plaatsen. Daarna begonnen, op deze wijze, de regtsverhandelingen: De Regter. Uw naam, ouderdom, beroep? De Beschuldigde. George hammond, 41 jaren oud, portretschilder. De Regter. Gij weet, wat u te last gelegd wordt; men beschuldigt u, eenen koorddanser, james baldwin genaamd, voorbedachtelijk om het leven gebragt te hebben. Zijt gij daaraan schuldig, of niet? De Beschuldigde. Het is waar, ik heb hem gedood. Het is een ongeluk, dat ik betreur; maar in mijn hart en geweten kan ik mij niet schuldig gevoelen. De Regter. Daar gij de waarheid der daadzaak erkent en slechts het schuldige daarvan betwist, zoo zet u neder. Uwe medeburgers, uwe Pairs zullen u rigten. God neme u in zijne bescherming! Alsnu leest de Griffier de akte van beschuldiging; de oudste Advocaat, die namens het Graafschap de aanklagt ondersteunen moet, spreekt eenige woorden, waarin hij erkent, dat misschien nimmer eenige beschuldigde meer goedertierenheid verdiend heeft, maar evenwel, met verwijzing op des Konings genade, veroordeeling vordert, opdat geheel de wereld moge weten, dat het aan niemand en in geen geval geoorloofd is, zijn eigen regter te zijn. Op de vraag van den Regter aan den beschuldigde, of hij ook nog iets voor te dragen heeft, verklaart deze, zich gedrongen te gevoelen, de geheele toedragt der zaak te verhalen. ‘Het is nu drie jaren geleden,’ zegt hij, ‘dat ik een, destijds naauwelijks vierjarig dochtertje verloor, het eenige | |
[pagina 204]
| |
pand van herinnering aan eene dierbare, die thans bij God is. Ik verloor het; dat wil zeggen, ik zag het niet sterven, als deszelfs moeder - neen, het verdween, werd gestolen. Het was een zoo lief en aardig kind, en ik bezat op de wereld niemand anders, die mij beminde. Mijne Heeren, wat ik geleden heb, wil ik niet beschrijven; gijlieden zoudt mij toch niet kunnen verstaan. Ik heb aan openbare advertentiën, aan vruchtelooze navorschingen alles uitgegeven, wat ik bezat. Meubelen, schilderstukken, alles heb ik verkocht. Drie jaren lang ben ik, alleen, te voet, alle steden, ja tot de kleinste dorpen der drie Koningrijken doorgetrokken, overal mijn kind zoekende, maar zonder het te vinden. Zoodra ik door portretschilderen eenig geld gewonnen had, keerde ik daarmede naar Londen terug, om op nieuw advertentiën in de dagbladen te doen plaatsen. Eindelijk, den 14 April, op een' vrijdag, kwam ik door Smithfield. Midden op de markt was een troep koorddansers bezig. Een kind stond, met de beenen in de lucht en met het hoofd op eene soort van hellebaard, in het rond te draaijen. Een straal uit de ziel harer moeder moet op dit oogenblik in de mijne gedrongen zijn, dat ik het in dezen toestand herkende... het was mijn arm kind! Hare moeder zou toegevlogen zijn, om het in hare armen te sluiten - ik... neen, ik wierp mij op den aanvoerder, en, ik weet niet hoe het toekwam, ik, anders goed tot zwakheid toe, ik pakte hem bij zijn koorddanserskleed, hief hem hoog in de lucht, slingerde hem verpletterend tegen den grond... kortom, ik doodde hem. Naderhand was ik toornig op mijzelven, dat ik zoo streng geweest was; maar op dat oogenblik knarste ik van woede, dat ik hem niet meer dan ééns kon dooden!’ De Regter. Maar, dit zijn geene Christelijke gevoelens, ofschoon zij zich wel laten begrijpen. Gij zoudt, om uw eigen belangswille, beter gedaan hebben, dezelve hier niet te uiten. Hoe wilt gij, dat God en de gezworenen u vergeven zullen, wanneer gij zelf niet weet te vergeven? De Beschuldigde. Ik weet niet, hoe gij, Mylord, en de gezworenen over mij beschikken zullen; maar in waarheid, God heeft mij reeds vergeven! Gij weet niet - ik wist zelf niet al het leed, wat die mensch mij had aangedaan. Toen barmhartige lieden mijne dochter in de gevangenis bij mij bragten, was zij niet meer lief en engelachtig als voorheen; zij was naar ligchaam en ziel bedorven; zij was be- | |
[pagina 205]
| |
vlekt en verbasterd; ik hoorde haar vloeken; zij herkende mij niet meer... niet eens herkende zij mij meer! - Begrijpt gij nu? De liefde, de ziel van mijn kind had mij de ellendeling ontstolen; en ik, ik heb hem slechts eenmaal gedood! Het hoofd der Jury. Mylord, onze overtuiging staat reeds vast... De Regter. Ik begrijp u, mijne Heeren; maar, aan de wet moet voldaan worden. Hoe groot uwe belangstelling in den beschuldigde ook zijn mag, moet gij eerst mijn resumé aanhooren, en dan in uwe kamer beraadslagen. Zoo geschiedde het ook; maar de gezworenen keerden onverwijld terug, en spraken hun: ‘niet schuldig’ uit. George hammond moest met een geleide naar huis gebragt worden, om te beletten, dat de vrouwen op de markt hem aangrepen en in zegepraal naar huis droegen. |
|