ming deed zij steeds onderzoek naar den toestand dezer inrigting, naar de betrekkingen der kweekelingen, en naar derzelver gedrag. ‘Wie van mijne lieve zonen,’ vroeg zij eens weder aan den waardigen bestuurder der Akademie, ‘gedraagt zich wel het best?’ - ‘Uwe Majesteit,’ antwoordde deze, ‘zij zijn allen goed, allen uwe genadige zorgen waardig; maar de jonge vukassovich is de beste van allen.’ Zoo prees de bestuurder, zoo prezen alle leermeesters den wakkeren jongeling.
‘Niet de eerste maal is het, dat ik den lof van dezen jongman hoor,’ ging de edele Vorstin voort, en zag daarbij den Dalmatiër, die eerbiedig en blozend voor haar stond, met vriendelijke blikken aan. ‘Ik zou wel eens willen zien, of hij ook goed schermen kan; laat hem de floret eens opnemen.’
Zoo onkrijgshaftig en bedeesd als de jongeling te voren voor de Keizerin gestaan had, zoo ernstig was zijn gezigt, zoo vurig zijne schitterende oogen, zoo fier en vast zijne houding, toen hij zich tot den strijd bereid had. Hij was van de overwinning zeker, en al zijne medescholieren, hoe forsch en vaardig ook, lieten weldra, door zijne kracht en behendigheid bedwongen, na eenige vruchtelooze pogingen, hunne schermdegens zinken.
De goede Keizerin had aan de vlugheid en schoone houding van den jongeling een zigtbaar welbehagen. ‘Kom hier, kleine soldaat,’ zeide zij, terwijl zij hem 12 dukaten in de hand drukte, ‘daar hebt gij eene gratis-gage; verschaf u daarmede, na een zoo heet gevecht, het een of ander vermaak.’
De knaap viel voor de goede Vorstin op de knie; maar zij gebood hem op te staan, en reikte hem de hand om te kussen.
Na verloop eener week reed de Keizerin andermaal bij het gesticht aan. Zij deed zich den jongen vukassovich wederom voorstellen, en vroeg, welk vergenoegen hij zich met het hem gegeven geld verschaft had. Op deze vraag werd hij verlegen, en het antwoord bleef hem in de keel steken.
‘Hebt gij het geld misschien verspeeld, of waaraan anders is het besteed geworden?’ zeî de Vorstin snel en met min of meer verdonkerden blik. - ‘Ik heb het aan mijnen armen vader gezonden,’ hernam de jongeling bescheiden. -