Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOlivier Goldsmith, deszelfs leven en geschriften.Het oordeel, 't welk men over den kunst- of letterbeoefenaar, over den man van verbeelding velt, zal steeds onvolledig en onregtvaardig wezen, wanneer men zijn gedrag en zijne werken van elkander scheidt, en hem aan denzelfden regel van zedekunde wil onderwerpen, die aan de overige menschen tot wetboek dient. Vergeet voor een oogenblik, dat jean jacques rousseau, raphaël, michelangelo, Lord byron den Emile, de Transfiguratie, het jongste Oordeel en Childe Harold hebben voortgebragt; vestig het oog alleen op hunne daden; beoordeel hun leven, gelijk gij het leven van eenen winkelier of eenen handwerksman beoordeelen zoudt, zoo zal het u weinig achting of genegenheid inboezemen. De laagheid van rousseau's betrekkingen en de dwaasheid van deszelfs hoogmoed zullen u tegen de borst stooten; het wellustige van raphaël zal u ontuchtig en liederlijk voorkomen; michel-angelo's sombere woestheid en barsche menschenhaat zullen afkeer bij u wekken; bij byron zult gij al de armzaligheden der ijdelheid, der ingenomenheid met zichzelven, der gemaaktheid en grilligheid ontmoeten. Het ware leven dier op zichzelven staande wezens moet niet in hunne dagelijksche gedragingen, maar in de vruchten hunner denkenskracht gezocht worden; zij bestaan inderdaad slechts door hunne werken. Daar vindt men den afdruk hunner ziel; daar de uitdrukking dier grondbeginselen, welke zij noch tijd, noch moed, noch geduld hebben, door daden te verwezenlijken. Het tegenstrijdige, dat men behagen schept | |
[pagina 180]
| |
tusschen hunnen arbeid en hun gedrag op te merken, is eene schijnstrijdigheid; om hun gedrag bekommeren zij zich weinig. Hunne gedurige gewoonte, om de daad aan het gepeins, de werkelijkheid aan het hersenbeeld op te offeren, brengt eene bedroevende uitkomst te weeg. Terzelfder tijd dat de gedachte krachtig en schitterend uit hun brein ontspringt, blijft het gedrag onvolledig, hinkend, vol van zwakheden en in niets eenparig of zichzelven gelijk. In plaats van deze buiten de gewone lijn staande personen te beschuldigen, behoorde men hen te beklagen; zij gelijken naar die zieken, bij welke de levenssappen, zekere deelen des ligchaams verlatende, aan andere leden eene overmatige voeding gaan toebrengen: alsdan ontwikkelt zich de gedrogtelijke zamenparing van eene beklagenswaardige atrophie met eene hypertrophie, die het oog verschrikt. Ongelukkiglijk vereischt en veroorzaakt het beroep van den letteroefenaar, den kunstenaar en den denker die verbreking van het normale evenwigt. Men moet geene grootere verbazing gevoelen, hen onbedachtzaam te zien handelen, dan men zich verwondert, van iemand uit de mindere standen eenen brief te ontvangen, waarin de stijl niet juist of niet sierlijk is. Bij dezen is het onervarenheid in de kunst van schrijven, bij de anderen onervarenheid in de kunst van leven; hier gebrek aan verstandelijke oefening en zwakheid van geestvermogen, daar eene te stout, te onafgebroken ontwikkelde verstandskracht, die, wederregtelijk de plaats innemende, welke aan de gezonde rede toekomt, haar schitterend slagtoffer een betreurenswaardig onvermogen ten geschenke geeft. Er behoort niet weinig toe, om zijn leven te regelen: hebben zij er tijd, wil, kracht toe, die lieden, geheel verdiept in iets, hetwelk aan hun oog nog veel grooter voorkomt, in eene moeijelijke, maar voor hen hoogstbekoorlijke schepping, eene onafgebrokene voortbrenging, eenen hartstogtelijken, maar gebiedenden arbeid? Zij hebben regt op edelmoedige toegeeflijkheid; of liever, het gemeene regt zou te hunnen opzigte onregt worden.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 181]
| |
Onder de uitstekende mannen, welke Engeland voortgebragt heeft, is er geen, die op eene vollediger en tevens zonderlinger manier bewijs levert van de zoo even door ons vooruitgezette stelling, dan de vermaarde goldsmith. Zoo vermogend is het contrast tusschen de netheid van zijnen stijl en de slordigheid van zijn leven, het aanlokkelijke zijner werken en het terugstootende zijner handelingen, dat men ter naauwernood aan de identiteit dier twee verschillende personen gelooven kan, van welke de een, met de pen in de hand, zoo kiesch en zoo aandoenlijk, de ander, in kroegen zoo wel als gezelschapszalen, zoo belagchelijk en zoo onbeschoft was. Was dan waarlijk de schrijver van den Predikant van Wakefield een dronkaard en een speler? Die innemende prediker van braafheid en goede zeden, trad hij dezelve in zijn gedrag met voeten? Men zou geneigd zijn, hem niet alleen voor een slecht, maar voor een verstandeloos mensch te houden. Het is zoo moeijelijk, om over goldsmith een juist oordeel te vellen, dat de meesten der Engelsche critici zulks opgegeven hebben. Gij zult van dezen zonderlingen man niet een enkel welgetroffen portret vinden, noch bij de schrijvers, die zijne tijdgenooten geweest zijn, noch bij hen, die naderhand de bijzonderheden van zijn leven hebben opgezameld. Men heeft het voor beter gehouden, een zoo netelig onderwerp onaangeroerd te laten; want waarom toch eene karakterontleding beproefd, die onmogelijk scheen? Na drie of vier wonderlijke anecdoten, welke al de levensbeschrijvers elkander als bij erfenis overmaken, en die, niet zonder grond, den lezer moeten voorkomen met goldsmith's naam en bekwaamheid weinig te strooken, vernomen te hebben, weet hij eigenlijk nog iets minder dan te voren. Men verhaalt u, dat goldsmith een zwendelaar, iemand zonder eer of trouw, een man van genie, een uitmuntend mensch, een aangename gezelschapper en een bevallige prater geweest is. Welk juist denkbeeld kunt gij uit deze opeenstapeling van losredenen, verwijtingen en beschuldigingen opdelven? Waar geeft men u het beeld van zijn karakter? Waar ontleedt men de zedelijke springveren, welke dien zonderlingen man hebben doen handelen? Wie zegt u, hoe het komt, dat zijn zoo uitnemend zedekundig talent niet meer invloeds gehad hebbe op zijne handelingen, en hoe er zulk een volstrekt gebrek aan wilskracht bestond bij eenen man, | |
[pagina 182]
| |
wiens aangeborene goedheid en vurige gevoeligheid ieder erkent? Kon dan dat gelukkige instinct, hetwelk zijn genie uitmaakte, die uitgelezen smaak voor het goede en schoone, zich niet anders openbaren dan door welgeschrevene bladzijden? Had het geen ander wezenlijk aanzijn, dan in zijnen stijl? en kon het de magt van dien invloed niet ook over het leven en de daden van goldsmith uitstrekken? Helaas! het is maar al te waar: een der grootste dichters, welke Engeland immer bezeten heeft, was, wat zijn gedrag betreft, weinig anders dan een kind; goed, zonder te weten waarom; boos en gevaarlijk, zonder te weten hoe; de speelbal van al zijne kleine driften; vol bevalligheid, zelfs in zijne gebreken, en vergeving winnende voor zijne zwakheden, door de opregtheid en ongedwongenheid, waarmede hij er zich aan overgeeft. Zonderlinge toestand van het genie, en vooral van het dichterlijke genie! Zoodanig was het kinderachtige, maar van dichtvuur doorgloeide leven van la fontaine in Frankrijk, van goldsmith in Engeland. Kinderen van instinct, hartstogt en grilligheid, kan niemand voorspellen, en weten zij zelve niet, waartoe zij, onder geleide van deze gevaarlijke gidsen, geraken. De hooge gevoeligheid, de teedere aandoenlijkheid, welke de eerste bestanddeelen van het poëtische temperament schijnen te zijn, vereischen als 't ware eene maagdelijkheid van indruk, eene frischheid en bijna kinderlijkheid der ziel, welke niet strookt met de manskracht der rede, met de standvastigheid der besluiten en met het vermogen van den wil. Al de gebreken van het Iersche volkskarakter, al die van dat der poëten, vertoonen zich zoo levendig en zoo volledig bij goldsmith, dat men vruchteloos elders een nieuwer en belangrijker onderwerp van zielkundig onderzoek zou opsporen. In de eerste jaren der achttiende eeuw leefde, in een klein dorpje van Ierland, uit weinige armelijke hutten zamengesteld, en den naam van Pallas dragende, (een zonderlinge mythologische naam voor zulk eene plaats) een behoeftige Protestantsche predikant met een zeer talrijk gezin en eene zeer matige ambtsbezoldiging. Bij de behoeftigheid van dit huis voegde zich eene verregaande ligtzinnigheid, eene zonderlingheid van gedrag, die aan ieder stof tot schertsen gaf. Het was een algemeen geroep, een gevoelen, waaromtrent ieder het eens was, dat de familie goldsmith naar geene andere familie geleek; dat het de goedhartigste, maar ook de | |
[pagina 183]
| |
ligtzinnigste menschen waren, welke men vinden kon. Sommige lieden beweren, dat de heldhaftige Generaal wolfe in eenige betrekking van maagschap met de goldsmith's stond, en dat dit ook het geval geweest was met olivier cromwell. Niets zou minder te verwonderen zijn. Alleen oppervlakkige verstanden zijn in staat, den invloed der rassen (men vergunne ons hier dit woord) te loochenen; en alwat men van de familie goldsmith verhaalt, strookt volkomen met de avontuurlijke edelmoedigheid en de tevens gevaarlijke en vermogende oorspronkelijkheid der twee door ons vermelde namen. De voorbeelden, waarmede de jonge olivier goldsmith te huis omgeven was, leerden hem noch beradenheid noch vooruitzigt. Eene oude vrouw uit het dorp onderwees hem het alphabet; al de scholen van den omtrek zagen hem beurtelings binnen derzelver wanden, zonder aan dien vlugtigen geest de gewoonten van vlijt en vastheid te kunnen mededeelen. Toen reeds was hij, hetgeen hij al zijn leven blijven moest: een los, maar gevoelig kind, hetwelk door de geringste omstandigheid weggesleept en van zijne besluiten verlokt werd; zoo onafgebroken vrolijk en goed geluimd, dat men hem hetgeen hij misdreven had wel moest vergeven; geneigd tot werkeloosheid en vermaak; niet in staat tot eenige ernstige inspanning of duurzame oplettendheid. Somwijlen schoten, uit deze hem zoo geliefde vadzigheid, stralen van licht, die van eene zoo schitterende verstandswerkzaamheid getuigden, dat ieder daarover verbaasd stond. Men gaf aan den armen Protestantschen predikant en deszelfs vrouw den raad, om hunnen zoon voor de kerk te doen opleiden, en hem naar het Trinity-College te Dublin te zenden. Maar, zelfs om een bloote Sizar, dat is een dienend scholier, op die Universiteit te wezen, waren zekere uitgaven noodig, en het arme gezin moest zich daartoe vele ontberingen getroosten. Bestuderen wij nu eens den kleinen mensch, van wien men hoopte een eerwaardig lid der Anglikaansche kerk te maken, en dien de natuur tot een' Genie bestemd had! Vóór en boven alles poëet, door de uiterlijke dingen getroffen, ligtgeraakt en hoogmoedig, voelde het knaapje, dat tot nog toe vrij en vrank door de bosschen en velden rondom zijn geboortedorp gezworven had, zijne eigenliefde smartelijk gekwetst, toen de Universiteit hem als Sizar toeliet, en aan | |
[pagina 184]
| |
de behoeftigheid zijner ouders die soort van beurs meende te moeten verleenen, welke door het vernederende eener zekere knechtschap gekocht wordt. De vadzigheid van het kind vermeerdert nog: van het oogenblik, dat het in het collegie opgenomen is, ziet men het steeds als de boetende ziel van eenen afgestorvene rondwaren aan de deur van zijnen kerker, omstreeks de noodlottige traliën, die het van zijne vrijheid gescheiden houden. Ongetwijfeld zeer verkeerd gehandeld. Zijne moeder is in een' lijdenden toestand; zijn oude, door ligchaamsgebreken gefolterde vader grondt zijne eenige hoop van vergoeding en troost op de vlijt van zijnen zoon. Ieder uur zijner studiejaren kost aan de eerlijke armoede der familie eene opoffering. Maar goldsmith's zonderlinge en hartstogtelijke geaardheid zegeviert over al deze bedenkingen; hij verveelt zich en is ongelukkig; weldra zoekt hij afleiding en zelfvergeting in vermakelijkheden, in geldopnemen en buitensporigheid. Heeft de maatschappij hem de eer ontzegd, welke zij aan rijkdom en hooge geboorte bewijst, zoo wil hij echter, dat men van hem zeggen zal, dat hij een lustig leven weet te leiden en iemand van aangenamen omgang is. Hij, die geen brood heeft, legt op zijn armelijk kamertje een bal aan, en noodigt de dames der stad op hetzelve. Met reden klaagt men over zulk een gedrag; hij wordt boos, houdt een vuistgevecht met zijnen meester, en, steeds beheerscht door eene onwederstaanbare aandrift, die meer naar instinct dan naar redenering gelijkt, loopt hij weg en vlugt naar Cork, ter naauwernood gekleed, slechts met een' schelling in den zak, en zonder te weten, wat er van hem worden moet. Zijn broeder reist hem na, achterhaalt hem, hernieuwt zijne deerlijk gehavende kleeding, en brengt hem met geweld in het collegie terug. Het was wel goed van dien broeder, te hopen, dat een aard als die van den jongen olivier voor verbetering vatbaar was; maar al te veel uitmuntende en zeldzame hoedanigheden waren onder zijne belagchelijke gebreken gemengd, dan dat dit wonderlijke geheel vóór zijnen dood eenigerlei verandering ondergaan zou hebben. Datzelfde kind, hetwelk zoo ondankbaar jegens zijne ouders was, gaf zijne kleederen weg aan eenen armen man, wiens gescheurde lompen en behoeftige toestand zijn medelijden gewekt hadden: hij dacht er hierbij niet aan, dat zijne garderobe bijna even slecht voorzien was als die van den arme, dien hij te hulp kwam. Zijn | |
[pagina 185]
| |
levendige en onafhankelijke geest gevoelde eene diepe versmading voor al de studiën, waarop ieder rondom hem zich toelegde. Uit volle keel de fraaije tafel- en minneliederen van oud-Ierland aan te heffen; zijne makkers door goedvertelde sprookjes te doen lagchen, hierin bestond al de eerzucht van den jongen goldsmith. Het collegieleven, dat voor hem met een zoo onaangenaam geval begonnen was, bleef van zijnen kant eene reeks van buitensporigheden, die natuurlijk derzelver straf niet ontgingen. ‘Niets is gevaarlijker,’ zeide hij naderhand, ‘dan ons akademieleven, voor jongelingen, met sterke hartstogten, gevoeligheid en eerzucht begaafd. Wel is waar die Universiteiten leveren schoone en groote hulpmiddelen aan behoeftige jonge lieden; maar zij moeten van koelen aard en van geregelde geneigdheden wezen.’ Bij het schrijven van deze woorden herinnerde goldsmith zich voorzeker de misslagen en het lijden zijner jeugd. Dus hadden dan, door de werking van ijdelheid en hartstogten, al de neigingen van den jongen man eene verkeerde rigting genomen. Toen hij het collegie verliet, was hij de laagste in rang van de acht dienende studenten, die te zamen op de Universiteit gekomen waren. Zijn vader was overleden, en had eene weduwe achtergelaten, welke ter naauwernood genoeg had om te leven. Deze arme vrouw had niets verzuimd om haren zoon te bederven. Zij ontving hem met opene armen, toen de arme Sizar met de laagste plaats terugkeerde. Wat hem betreft, het kwam hem niet in de gedachte, zijne moeder van het kleine inkomen te berooven, dat haar nog overbleef, noch van het vierendeel suiker, waarmede, zegt zijn levensbeschrijver, zij genoodzaakt was zich eene maand lang te behelpen: neen; maar, daar hij een Iersch edelman was, ging hij, van kasteel tot kasteel, die gereedelijk verleende gastvrijheid ontvangen, door welke de grondeigenaars van dat land zich zoo vrolijk aan den bedelzak helpen. Goldsmith's aangeboren smaak voor lage genietingen en voor het ambacht van lustigen tafelvriend verloor bij deze proeve niet. Nu eens aan den disch van den eenen of anderen kleinen edelman, dan weder in de kroeg der plaats gezeten, legde hij de laatste hand aan zijne opvoeding als man van vermaak, aan zijne studie van onbekommerd epicurismus. Ontijdige aalmoezen; geldopnemingen, die ook zijne toekomst moesten drukken; eene steeds | |
[pagina 186]
| |
aangroeijende gedachteloosheid; onachtzaamheid, met zinnelijkheid vereenigd; buitensporigheid meer dan ondeugd, - ziedaar goldsmith's jeugd! Niets bereidde hem tot den geestelijken stand, dien hij omhelzen wilde. Steeds gereed om de behoefte van anderen ten koste van eigen welwezen te ondersteunen, moet men echter erkennen, dat nooit iemand erger tegen het betamelijke zondigde. Meer een in het wild opgegroeid kind, dan een beschaafd man, blijft men onzeker, of sommige zijner daden aan spotlust dan wel aan onbehendigheid toegeschreven moeten worden; zoo verregaand belagchelijk en wonderlijk is derzelver onvoegzaamheid. Het is tijd voor hem, zich te laten ordenen. Synge, Bisschop van Elphyn, wil hem ondervragen. Goldsmith, die naar een' zoo ernstigen en eerwaardigen levensstand dingt, verschijnt in eene broek van scharlaken pluis; de Bisschop vraagt, wie toch de gek is, dien men hem toegezonden heeft, en goldsmith's even onberadene als onkunde verradende antwoorden doen hem voorts geheel afwijzen. Niettegenstaande dit alles, was hij algemeen bemind. Het was een dier menschen, die met u schreijen, met u lagchen, u vervrolijken zelfs dan, wanneer gij hen bestraft, en welke gij bijna niet over u verkrijgen kunt te berispen, zoo zeer schijnen u hunne ondeugden uit een onoverkomelijk instinct en niet uit eene werking van hunnen wil te ontspruiten. Goldsmith had eenen oom, contarine geheeten, die eene goede figuur in eene comedie gemaakt zou hebben. Zoo dikwerf zijn schavuit van een' neef de eene of andere dwaasheid beging, was de oom bij de hand, om dezelve te herstellen of te vergoeden. Ons verloren zoontje stelt zich, gelijk wij gezien hebben, buiten staat, in den kerkelijken stand te treden; oom contarine geeft hem vijftig guinjes in den zak, en zendt hem naar Dublin, om er in de regten te studeren; hij gaat er in een speelhuis, en begint zijne regtsstudie met de vijftig guinjes, waaruit zijn vermogen bestaat, te verspelen. Een fraai begin zeker! Hoe zal hij zich nu uit de verlegenheid redden? De goede jongen is zelden verlegen, en vindt hij al overal middelen om kwaad te doen, zoo vindt hij ook overal vrienden, die hem uit den nood helpen. Ik weet niet welke familie zich door het open en hartelijk voorkomen van den jongen speler laat misleiden en hem de opvoeding van twee kinderen vertrouwt. De keus van zulk eenen Gouverneur toont duidelijk, hoe gemak- | |
[pagina 187]
| |
kelijk goldsmith's buitensporigheid in de oogen van anderen genade vond. Onversaagd treedt hij in deze familie, om er aan de kinderen de zedekunde te leeren, welke wij gezien hebben dat hij zelf zoo uitmuntend beoefent, en het Latijn, dat hij zelf gebrekkig geleerd heeft. Naauwelijks heeft hij zijn onderwijzersambt aanvaard, of hij begint, met den vader, den Heer flynn, kaart te spelen. Deze wint hem een jaar traktement af, en goldsmith kiest het hazepad, terwijl hij het noodlottige huis verwenscht, waar men, zegt hij, hem vreeselijk opgeligt heeft. Zijne moeder schrijft hem, om hem van zulk een gedrag rekenschap af te vorderen; hij antwoordt haar in een' zoo kluchtigen, zoo vrolijken, zoo wonderlijken brief, dat geheel de moederlijke toegeeflijkheid voor den schuldige gewekt wordt; zij kan het niet meer van haar hart verkrijgen, te knorren of te klagen; zij vermag niets anders, dan hem te omhelzen en te schreijen. Door zulk eene onvermoeide toegevendheid in zijn wangedrag aangemoedigd, gaat hij daarin al verder voort, zonder dat de instinctmatige goedheid, waarmede de natuur hem begiftigd heeft, door zijne onberadene zedeloosheid verstikt wordt. Onverdroten, en zonder belooning of belang, helpt hij zijnen broeder henry, die een kerkelijke en schoolmeester is, in deszelfs bezigheden; al zijnen tijd, dien hij niet aan de genoegens van de tafel toewijdt, offert hij hem op; hij is geheel aan hem verknocht, is alwat men slechts van hem verlangen kan, van het beste humeur, en neemt ieder door zijne minzaamheid in, tot op het oogenblik, dat die zoo beminde broeder hem ik weet niet welk gering verwijt doet. De ligt ontvlammende goldsmith neemt zulk eene vrijheid kwalijk: eene op zichzelve vrij onbeduidende berisping beantwoordt hij met een scheldwoord; er ontstaat een hevig geschil; de beide broeders worden handgemeen. Ziedaar een dier ergerlijke tooneelen, welke in het leven van dien dwaas, van dat genie, gedurig voorkomen! Maar hoor, wat er het gevolg van wordt: de broeders scheiden, beide evenzeer op elkander verstoord en verbitterd; jaren verloopen, en toen goldsmith, een groot schrijver en dichter geworden, het beeld van eenen voortreffelijken dorpspredikant, ‘den voorvechter,’ zegt hij, ‘der nuttigste deugden,’ wil ontwerpen, denkt hij aan zijnen broeder; aan hem draagt hij zijnen on- | |
[pagina 188]
| |
sterfelijken Reiziger op, eene der schoonste elegiën, welke het hedendaagsch Europa heeft voortgebragt. Die broeder, met wien hij een vuistgevecht gehouden heeft, ontmoet niet veel geluk in de wereld, hoe achtingwaardig zijn karakter en gedrag ook mogen wezen. Goldsmith daarentegen is nu een persoon van gewigt geworden: hij verzoekt voor dien broeder eene opengevallene predikantsplaats, waarover Lord northumberland, de Gouverneur van Ierland, beschikking heeft. Moet men niet inderdaad veel vergeven aan die uitmuntende harten, welke steeds tot vergiffenis bereid zijn? Is het geene onbillijkheid, liefde te weigeren aan hen, die te midden hunner dwaasheden deze hemelsche liefde nooit verzaken? De maatschappij, welke men van hardheid en ongevoeligheid beschuldigt, heeft nogtans in dit opzigt een zeer juist gevoel. Zoodra zij goedheid van hart in eenig wezen meent te ontdekken, hoe gebrekkig en ongeregeld dat wezen ook zij, hoe ook deszelfs gedrag haar kwetste en hare blaam verdient, wapent zij zich met eene ongeloofelijke toegeeflijkheid. Men zeide, dat die olivier goldsmith een wonderlijk slag van een' man was; maar men verontschuldigde, men beminde hem zelfs. Oom contarine werd niet moede, de gaten te stoppen, welke de kwistzieke smaak van zijnen neef onophoudelijk in zijne eigene toekomst en persoonlijke achting maakte. ‘Ik was een lichtmis en een slechtaard, mijzelven hatende en door anderen versmaad, (roept de arme olivier in eenen brief aan zijnen oom uit) toen gij mij te hulp gekomen zijt. Wat was mijn lot? Armoede; hopelooze armoede. Reeds bezweek mijn vrolijke aard onder zwaarmoedigheid, toen gij tusschenbeiden kwaamt, en ik was gered.’ Wat hij zeide, was waar; maar, zoo al contarine edelmoedig handelde, bewijzen deze zoo vurige uitdrukkingen, dat goldsmith geen ondankbare was. Op nieuw door die voorzienigheid, gelijk hij zijnen oom noemde, en die hem geen oogenblik verlaat, van den vereischten ballast voorzien, steekt hij uit het onberaden Ierland over naar het wijsgeerige Edimburg. Mislukt theologant, mislukt regtsgeleerde, wendt hij zich thans tot de geneeskunde; en er is geen twijfel aan, of hij wordt een uitmuntend doctor, zoo flechts die groote kunst op dezelfde wijs is aan te leeren, als men eene pil doorslikt. In korten tijd is het geld van | |
[pagina 189]
| |
den goeden oom contarine doorgebragt. In plaats van zich bekwaam te maken om anderen te genezen, leert goldsmith, bij ondervinding, hoe men alle ziekten opdoet, welke de dochters zijn van onmatigheid en buitensporigheden. Ook is hij weldra op de plaats gerangschikt, die hem toekomt; en, zoo hij al niet slaagt den eernaam van een goed geneesheer te winnen, overstijgt eerlang zijn roem van grappenmaker en aangenamen verteller de middelrangen der maatschappij, en bereikt het oor van den Hertog van hamilton. Deze laat hem tot zijne tafel toe, omtrent op gelijke wijs, als de groote heeren der Middeleeuwen er hunne hofnarren aan toelieten. Olivier lachte steeds, praatte, zong, speelde en verloor. Maar reeds deed die menschenkennis, welke hem tot een' der eerste schrijvers van Engeland moest maken, hem al het vernederende van zijnen toestand inzien; hij gevoelde het treurige, dat er gelegen was in het geringe gewigt, hetwelk aan zijnen persoon en aan zijne tegenwoordigheid gehecht werd. Dus schrijft hij aan zijnen broeder: ‘Denk niet, dat ik mij door dit goed onthaal laat bedotten; dagelijks vind ik mijne plaats aan zijnen disch, niet omdat men achting voor mij heeft, maar omdat ik de heeren weet te vermaken.’ Naauwelijks heeft hij met deze woorden bewezen, hoeveel doorzigt en gezond oordeel in dezen gewaanden hofnar verborgen lagen, of zijne dwaasheid komt sterker dan immer te voorschijn. ‘In het jaar tijds, dat ik hier heb doorgebragt, (schrijft hij aan zijnen broeder) heb ik den geheelen kring der geneeskundige studiën doorloopen.’ Tafelende en drinkende, het gezelschap vermakende, pharo spelende, had dus goldsmith het zoo uitgebreide veld der geneeskunde doorstreefd, was hij een boerhaave of een hippocrates geworden! Maar goldsmith was de man der begoochelingen; men moet hem zoo iets vergeven. Hij krijgt in het hoofd, om naar Leyden te gaan, het land der groote anatomici en der wijsgeeren in de geneeskunde; naar Leyden, waar hij een van de geleerdste doctoren der eeuw zal worden: hij twijfelt er geen oogenblik aan; hij schrijft het zijnen broeder, en deze zegt het weder aan zijnen oom. Maar, hoe komt hij naar Leyden? Op den voet, waarop hij geleefd heeft, kan men wel begrijpen, dat hij tot over de ooren in schulden steekt; niet alleen zijne eigene, maar die van anderen. Hij, die niets heeft, is voor eenigen zijner even verkwistende | |
[pagina 190]
| |
makkers borg gebleven; maar de knoop is niet onoplosbaar; voor goldsmith heeft de fortuin altijd het een of ander onverhoopt redmiddel over. Terwijl oom contarine de zakken van den aanstaanden doctor vult en in de kosten zijner studiën voorziet, betalen twee zijner makkers zijne schulden en geven hem zijne vrijheid terug. Ik heb menigeen gekend, die, bij een ordelijk en zedelijk gedrag, geene zoo dienstvaardige, tot opofferingen bereide vrienden gevonden heeft.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|