| |
De zoölogische tuin te Londen.
(Overgenomen uit het Quarterly Review.)
Men verhaalt, dat canova, toen men hem gedurende zijn verblijf in Engeland vroeg, wat hem het meeste had getroffen, antwoordde: ‘dat de armzalige Chinesche brug in St. James-Park het werk der regering, de Waterloo-brug daarentegen eene bijzondere onderneming is geweest.’ En ofschoon oude herinneringen ons doen zuchten bij de gedachte aan den ondergang van het leeuwenhok in den Tower te Londen, waar de hendriks en eduards hunne luipaarden, lynxen en leeuwen hielden, en wij, als kinderen, den leeuw nero en zijne makkers plagten te aanschouwen, gelooven wij toch, dat de opmerking van canova zich ook tot andere dingen, dan tot bruggen en dergelijke gebouwen, zou kunnen uitstrekken. Wie kan wandelen door den uitgestrekten tuin van de Zoölogische Maatschappij te Londen, smaakvol aangelegd en keurig onderhouden; wie kan de verbazend groote verzameling van allerlei soort van dieren aanschouwen, van den olifant en rhinoceros af tot rotten en muizen toe, zonder met von raumer in te stemmen, als hij zegt, dat zulk eene inrigting alleen in de nabuurschap van eene stad als Londen kan worden onderhouden door vrijwillige inteekening en toelagen?
En er is nog eene andere gedachte, die in de ziel van den bezoeker oprijst. Herinnering voert hem terug tot eene andere groote natie, eenmaal de meesteresse der wereld, die honderden der zeldzame dieren ten toon stelde, waarvan wij slechts enkele kunnen aanwijzen; maar tot welk een geheel ander einde! De overwonnene win- | |
| |
gewesten werden afgestroopt; geheele kudden van leeuwen, duizenden van wilde dieren werden aan het volk ten schouwspel aangeboden en
‘Gemoord, om Rome een feest te geven.’
Titus, die het amphitheater voltooide, dat zijn vader begon, bezoedelde bij deszelfs inwijding het strijdperk met het bloed van vijfduizend dieren, terwijl meer dan honderdduizend Romeinen zich in het gezigt der slagting verlustigden. Trajanus leschte, bij het einde van den Dacischen oorlog, den bloeddorst met den moord van tienduizend beesten. De feestviering van eenen geboortedag verschilde te Rome niet weinig van eene dergelijke viering in St. James. Caligula vierde den zijnen, door vierhonderd beeren en even zoo vele andere wilde dieren ter slagting over te geven. Bij andere gelegenheden zag men een groot schip binnenstuwen, hetwelk zich van zelf opende en, na uit deszelfs ruim vierof vijfhonderd beesten tot den strijd te hebben ontscheept, zich weder sloot en zonder hulp van handen verdween. Maar genoeg van deze bloedige tooneelen!
‘Wendt af den blik, en slaat uwe oogen op 't gewest,
Waar edler stam in ruwer streek zich heeft gevest,’
waar verbazende schatten worden besteed, niet op de wijze van sylla's schoonzoon, maar met het doel, om de kunsten aan de gemakken en geoorloofde genoegens des levens dienstbaar te maken, om wetenschap te bevorderen en kennis onder het volk te verspreiden. Welk een onderscheid bestaat er tusschen de vreedzame stilte van deze tuinen en het woest geweld, opgewekt door
‘Den strijd van 't wild gediert' met wild gediert' of menschen.’
Want met al deze verspilling van het dierlijk leven maakte de natuurlijke geschiedenis bijna geene vorderingen;
| |
| |
en ofschoon er onder de latere Caesars bij bijzondere personen verzamelingen werden gevonden, schijnt toch de ligtgeloovigheid van plinius, die ieder Thessalisch sprookje gretig aannam, bij de meesten grooter te zijn geweest dan de gelegenheid ter opzameling van kennis aangaande de dieren, hun door zulk eenen rijken toevoer van zeldzaamheden aangeboden. Door de menageriën van latere tijden hebben wij de meeste en belangrijkste berigten verkregen ten aanzien van de gewoonten, huishouding en bewerktuiging der dieren; ofschoon wij er verre van verwijderd zijn, het scherpe doorzigt en den veelomvattenden arbeid te willen miskennen van den grooten Griekschen opmerker, die, ondersteund door alexander, zulk een verwonderlijk gebruik heeft gemaakt van de voorwerpen, welke de overwinnaar van het Oosten aan zijn onderzoekend oog deed aanbieden.
De eerste Zoölogische inrigting van eenig belang in onze dagen zijn wij aan onze Fransche naburen verschuldigd; zij had haren oorsprong in de menagerie, door lodewijk XIV te Versailles bijeengebragt. Aan buffon intusschen was de Jardin du Roi deszelfs roem, als eene verzameling van dieren, verpligt; en ofschoon de staatkundige uitbarsting, die geheel Europa schokte, zijne overblijfsels uit het graf opdolf en op de gruwzaamste en onwaardigste wijze ontheiligde, zij spaarde toch de laan van lindenboomen met hunne geurige bloesems (den wellust der bijen) door hem in den tuin geplant en nog naar hem genoemd. De geheele inrigting zelve evenwel bevond zich in 1792 in het grootste gevaar, toen ieder overblijfsel der monarchij werd bedreigd. En hoe werd zij gespaard? Voornamelijk, omdat men geloofde, dat zij bestemd was voor de aankweeking van geneeskundige planten, en dat het chemische laboratorium eene salpeterfabrijk was. Daarom werd zij door het souvereine volk geëerbiedigd; hier was buskruid, om te wonden, kruiden, om te heelen, dingen, die waardig waren, om voor de eene en ondeelbare Re- | |
| |
publiek behouden te worden. Maar ofschoon de Jardin des Plantes, gelijk hij toen genoemd werd, de omwenteling overleefde, en ofschoon de half verhongerde dieren, die te Versailles waren gebleven, met andere in 1794 in den tuin werden overgebragt, zoo had deze inrigting gedurende verscheidene jaren slechts weinig voorspoed. In 1800 was de algemeene ellende zoo groot, dat de Heer delaunay, die toen het opzigt over de menagerie had, gemagtigd werd, om de minst belangrijke dieren te dooden, ten einde als voedsel voor de overigen te worden gebruikt. Het was niet vóór dat de buitengewone man, de verheffer en vernederaar van Koningen, die te midden van
het gedruisch der wapenen toch de wetenschappen bevorderde, onbetwiste heerschappij der zaken verkreeg, dat de menagerie begon te bloeijen, vooral ook onder het onmiddellijk opzigt van cuvier.
Davy, krachtig ondersteund door raffles, deed het eerst het voorstel, om eene dergelijke instelling in Engeland op te rigten; en weldra was zij tot stand gekomen, en genoot eene zoo groote mate van bloei, dat drie jaren na het bestaan van den Zoölogischen tuin daarin reeds meer soorten van levende dieren werden gevonden, dan soortgelijke inrigtingen elders in tienmaal langeren tijd hadden kunnen verzamelen. Wij willen den tuin met onze beschouwingen doorloopen. Laat ons, daar wij het terras langs gaan, hetwelk een heerlijk gezigt over de voorstad aanbiedt, een oogenblik stilhouden, terwijl het zuidewindje over het bloembed ruischt, waarover tallooze bijen zweven, wier gegons zich vermengt met het verwijderd gedruisch der woelige stad. Aanschouw den rijkdom en de schoonheid van het tooneel, de schepping van nash, wiens heerlijke aanleg van dezen tuin ons met vele andere zijner mislukte proeven verzoent.
Wij moeten hier de beeren niet vergeten. Daar zijn zij met hunne lompe gebaren en logge bewegingen, vreedzaam met elkander levende, behalve wanneer tus- | |
| |
schenbeiden een gebrom verschil van meening aanduidt, ontstaande uit de eigenbaat van dezen of genen sterken eerzuchtige, die meer dan zijne buren den top van den paal weet te bereiken; eene eigenbaat, te onverdragelijker, omdat die zelfverheffing gewoonlijk het bezit medebrengt van de versnaperingen, die een edelmoedig publiek toewerpt. Zelfs de kunstige beitel des beeldhouwers van den Baron van bradwardine kan geene grootere verscheidenheid van houdingen hebben afgebeeld; ‘hunne houdingen zijn inderdaad vreemder, dan ooit de heraldiek ze heeft uitgedacht.’ Let ook op de schrandere uitdrukking van hun knipoogen, waarmede zij de verzekering bevestigen, die van aristoteles af aan tot op den scherpschutter van washington irving is gemaakt, dat ‘de beer de slimste duivel van de wereld is, om een' bijenboom op te sporen. Een' geheelen dag knabbelt hij aan den stam, tot dat hij een gat heeft gemaakt, groot genoeg, om er zijne pooten door te steken, en dan haalt hij den honig met bijen en al er uit.’ Wij hebben somtijds hooren klagen, dat de groote beer (ursus ferox) beneden in den kuil geen' paal heeft, om te klimmen; maar al had hij er een', klimmen zou hij toch niet, indien het waarheid is, zoo als men algemeen zegt, dat hij deze gave met zijne eerste jeugd verliest. De reusachtige soort, die hier bewaard wordt, doodt en sleept in zijne woestenijen een' volwassen' bison weg, die meer dan duizend pond weegt.
Wij dalen de schuinte af, die langs de vlakte loopt, waarop de zwarte zwaan (cycnus atratus), niet langer eene rara avis, tweemaal haar nest heeft gebouwd, en nu zich in het bezit van twee jongen verheugt, en waar de Nieuwhollandsche gans (cereopsis Novae Hollandiae) heeft gebroed; en na eenen blik te hebben geworpen op het wild gevogelte, waarmede het groene veld is bedekt, en het kleine meer, waarop het rustig rondzwemt, zich verkwikkende in den regen, die uit eene kunstige fontein nederstort en als paarlen van hun waterdigt gepluimte afrolt, blijven wij bij de vogelvlugten, daar tegenover
| |
| |
geplaatst, stilstaan. Want onder die vogels vinden wij de gekroonde kraanvogels (balearica pavonina), de bevallige demoiselles (anthropoides virgo), de sierlijke Stanley-kraanvogels (anthropoides Stanleyanus), de fraaije Curaçao-vogels, de sombere reigers en roerdompen, die schijnen te treuren om het gemis van het ruischende riet, den zonderling gevormden lepelaar (platalea leucorodia), de eenzame ooijevaars, zoo wel witte als zwarte, den Marabou-ooijevaar (ciconia Marab.) met zijn' krijgsmansgang, en den secretaris (gypogeranus serpentarius). Deze laatste heeft iets zeer karakteristieks, en zijne deftige houding, met eene korte fluweelen broek en magere beenen, herinnert u onwederstaanbaar aan een' bureaulist van la vieille France. Hij heeft een statig en diplomatisch air, en ofschoon hij op zijne wijze niet misdeeld is van moed, acht hij toch blijkbaar voorzigtigheid beter dan stoutheid. Slaat hem gade, als er eene gewone slang in zijn hok wordt geworpen. Ofschoon hij in groote opgewektheid is, blijft hij toch bedaard. Zijn schitterend oog wordt van de slang niet afgewend; maar hij houdt zich op eenen afstand, tot dat hij, de gelegenheid waarnemende, toeschiet, de slang met zijn' poot bij den nek treft, en met zijn' bek het krimpend dier een' moorddadigen slag op den kop geeft, die meestal de coup de grace is. Maar in allen gevalle trekt de vogel zich terug, het oog nog gevestigd op de slang, wier minste beweging, zoo zij nog leeft, een vernieuwd aanvallen, terugtrekken en bewaken ten gevolge heeft, tot dat er geen twijfel meer is aan den dood van zijn slagtoffer; dan nadert de vogel voorzigtig, en begint de slang te verslinden. Zoo handelt de secretaris met eene gewone slang, wanneer hij in
gevangenschap is; en zijne voorzigtigheid ontstaat blijkbaar uit het instinct, dat hem waarschuwt en wapent tegen de vergiftige slangen, die zijne bestemde prooi in Zuid-Afrika uitmaken. Zijn ligchaamsbouw is verwonderlijk wel ingerigt naar zijne leefwijze, en de lengte zijner pooten, die tot verre omhoog met schubben zijn
| |
| |
bedekt, waardoor de slangentand niet kan heendringen, beveiligt grootendeels de meer wondbare deelen van zijn ligchaam tegen de stervende wanhoop zijns vijands, terwijl de beenachtige uitsteeksels van zijne vleugels en zijn sterke valkenbek zijne aanvallende wapenrusting voltooijen; want in den natuurstaat zegt men, dat hij, als de slang zich tegen hem opheft, haar met den eenen vleugel verdoovende slagen toebrengt, terwijl hij met den anderen zijn ligchaam beschermt; van tijd tot tijd stijgt hij met de halfgedoode slang hoog in de lucht, en veroordeelt haar tot de verdooving van eenen zwaren val, tot dat hij eindelijk haar den kop klooft met zijnen bek als een tomahawk. Nooit zagen wij hem intusschen iets van dien aard volbrengen in zijne gevangenschap.
Maar wendt uw oog nu eens op dien ouden gediende, den Marabou-ooijevaar, en verbeeldt u hem, staande achter den stoel zijns meesters en zijn deel van den maaltijd verwachtende. Smeathman zag er een' in Afrika, die geheel tam was gemaakt. Van zijn hoog nest op de zij-katoenboomen bemerkte hij reeds op eenen grooten asstand de bedienden, die de schotels over de plaats droegen, en wanneer zij de zaal binnentraden, schoot hij onder hen neder en nam plaats aan het boveneind der tafel. Het kostte eenige moeite, om vriend Marabou de schotels te doen eerbiedigen, zoo lang de gasten er niet waren, en ondanks alle waakzaamheid en de bezems, die men als schrikmiddelen bezigde, verdwenen er toch nu en dan plotseling een paar gebraden vogels; één hap van dien grooten bek, één slok van dien afgrond van een keel, en het hoentje was verdwenen.
Wij gaan de pellikanen voorbij met hunne groote zakken, en den emeus (dromajus Novae Hollandiae) met zijn' trommelzang en kleine familie van gestreepte jongen, en komen, op onze schreden terugkeerende, bij den kleinen, afgelegen', beschaduwden vijver, waar zwanen en ganzen in goede vriendschap leven. Die vriend ginds ‘in rossen tooi gekleed,’ is de wilde gans, de oorspronkelijke soort, van welke onze vijvers hunne
| |
| |
bewoners hebben gekregen. Maar wij moeten onze voetstappen wenden naar het adelaarshok, en wij belijden, dat wij er nooit voorbijgaan zonder een pijnlijk gevoel. Arenden, lammergieren, condors, bewoners der lucht, geboren om boven Alpen en Andes te zweven, zien wij hier in hulpelooze, hopelooze gevangenschap. Ziet den opwaarts gerigten blik van dien gouden arend, ja aanschouwt den schitterenden bol van zijn oog; smeekend staart hij naar boven; hoe onmogelijk is het, de hoop te vernietigen! Hij spreidt zijne breede vleugels uit, springt op naar de bron des lichts, slaat tegen het traliewerk en valt zwaarmoedig neder. Het is hier dante's hel: Lasciate ògni speranza, voi ch' entrate! (Vaarwel de hoop, voor wie hier binnentreedt!) Wij weten niet, wat de heeren opzigters zouden zeggen of doen, indien wij aan onzen lust gehoor gaven; maar nooit zien wij deze ongelukkigen zonder een onbeschrijfelijk verlangen, om hunne boeijen te verbreken en den geheelen stoet van deze
‘Uit vuur gevormde kindren van de zon’
vrij te laten. - Welk eene verzameling! Welk een bewijs, dat onze koophandel zich tot aan het eind der aarde uitstrekt! Ziet dien condor, vóór weinige jaren nog een fabelachtig wezen, en herinnert u dan, dat Sir francis head op de Andes een' mijnwerker met zulk een dier zag worstelen. Daar is ook de Nieuwhollandsche arend met den wigvormigen staart (aquila fucosa), een van wiens geslachtgenooten, naar men verhaalt, op den bekwamen en dapperen flinders neêrviel, hem waarschijnlijk voor eenen kangaru aanziende. Verder zit in deftige eenzaamheid een andere arend, de vernieler, uit Zuid-Amerika (harpyia destructor). Hij werd van Maranham gezonden te gelijk met den koning der gieren (sarcoramptius papa), maar, soit dit en passant, hij at zijne Majesteit gedurende den overtogt op. Gij moet hem zien, wanneer hij vertoornd en met opgezette veêren
| |
| |
‘Zijn' vreeselijken bek en 't bliksemen der oogen’
vertoont. Zijne beenen, of, zoo als de ornithologen ze juister noemen, zijne voeten, zijn geweldig groot. Een groote kater werd eens in zijn hok gebragt. Hij vloog er op aan, en verbrijzelde hem, met éénen tred van zijnen poot, den rug; vervolgens nam hij hem in zijne klaauwen op en sprong op zijnen stok, en, hem met zijne ontzettende vleugels bedekkende, krijschte hij zijnen lijkzang. De dood van den kater was oogenblikkelijk.
Het geschreeuw der gieren heeft het klagelijk gehuil der magere wolven doen ontwaken. De gedaante des lands is vrij wat veranderd, sedert eduard I het bevel uitvaardigde, om ze in Gloucester, Worcester, Hereford, Salop en Stafford uit te roeijen. Wij behoeven niet te zeggen, dat deze hier buitenlanders zijn; want weinigen zijn er, die niet weten, dat de laatste inlandsche wolf omtrent het jaar 1680 door de hand van Sir ewin cameron is gevallen. Wie kan hen zien of hooren, zonder voor zijnen geest hunne onvermoeide en onafgebrokene vervolging van mazeppa te aanschouwen?
Een' blik werpen wij op de luipaards en op de overige verscheurende dieren, die naast de beeren zijn gehuisvest, en wij komen tot de schepen der woestijn. Welke beelden van de eindelooze vlakte tooveren zij voor den geest! Aanschouwt hunnen veerkrachtigen voet, zoo verwonderlijk geschikt, om hen op het drooge zand van de woestijn te dragen. Vandaar hun geruischlooze stap. ‘Wat mij altijd heeft getroffen,’ zegt macfarlane, ‘als iets zeer romantisch en geheimzinnigs, was de stille tred van den kameel, veroorzaakt door den sponsachtigen aard van zijnen voet. Hoedanig de grond ook moge zijn, zand of rots of weide of straatsteenen, gij hoort nooit eenen voetstap; gij ziet een groot dier u naderen, stil, als eene wolk op de lucht drijvende, en zoo hetzelve geen schelletje draagt, zal uw zintuig des gehoors, hoe scherp het ook moge zijn, u deszelfs nadering niet doen bemerken.’ Deze hier behooren tot de Arabische soort (camelus dromedarius), en daartoe behoort ook de zoogenoemde snelle dromedaris (el heirie). ‘Over deze vlugge kameelen met een' Arabier van Suse sprekende,’ zegt een ander reiziger, ‘verzekerde hij mij, dat hij een' jongman kende, die hartstogtelijk verliefd was op een
| |
| |
meisje, dat eene hevige begeerte uitte naar eenige oranjeäppelen. Te Mogadore waren zij niet te bekomen, en Marocco-oranjeappelen waren ook de verlangde. De Arabier beklom bij het aanbreken van den dag zijn' heirie, ging naar Marocco, ongeveer honderd Eng. mijlen van Mogadore, kocht de oranjeäppelen, keerde des avonds na het sluiten der poort terug, en zond de appelen, door eene schildwacht van de batterijen, naar zijne beminde.’ Vroeger waren de lama's, de kameelen der Nieuwe Wereld, geplaatst, waar nu de eigenlijke kameelen zijn.
Wij komen nu bij de antilopen met hare kwijnende don kere oogen, en de fazanten met hunne schitterende vederen. Gewoonlijk vindt men hieromtrent ook een veldhoen, een gevangene, dien wij van ganscher harte beklagen. Een hoenderhok in plaats van het uitgestrekte heiveld, en vertrapt en morsig gras in plaats van het versche en wilde heikruid! Beter ware het voor het arme dier, vrij rond te zwerven, op gevaar van met een schot in zijne vlerk ter neder te storten, dan aldus een vreugdeloos en onnatuurlijk leven voort te slepen. Wij moeten den stumper aan zijn lot overlaten en den otter gaan bezoeken, nadat wij eerst onze hulde hebben gebragt aan dat eerwaardige dier, de phoca, een broertje of zusje van het zeekalf, dat den dapperen Kapitein mac intyre overhoop wierp en den stok van Mr. olo buck van Monkbarns als spolia opima medenam.
Zie, men heeft den visch in het water geworpen, en de otter duikt naar beneden. Hoe snel vordert hij op zijnen weg onder water met zijne roeipooten, van tijd tot tijd bovenkomende en met eene bevallige buiging vervolgens weder onderduikende, om zijne jagt voort te zetten! Hij glijdt naar den bodem; want zijne oogen zijn als 't ware boven op zijn hoofd geplaatst, ten einde hem in staat te stellen, om met naar boven gerigten blik voordeel te trekken van de onwetendheid zijner prooi, als deze boven hem zwemt. Let op de vlugheid, waarmede hij zich wendt; hij heeft den visch gegrepen en verlaat het water, om hem aan den oever te verslinden. Maar, zal men zeggen, hoe opmerkelijk en belangwekkend, het is toch geen liefelijk tooneel en zweemt naar wreedheid. Bijna elke visch, die op de tafel komt der gevoelige schoone, die dit schouwspel veroordeelt, heeft veel meer te lijden; want gewoonlijk moet dergelijke visch in doodsangsten blijven spartelen. Zij, die zich niet
| |
| |
ergeren aan de bot, die op de vischbanken rondspringt, en waarnaast de zeekreeft met verdroogde scharen ligt te sterven, hebben waarlijk geen reden om den armen otter te beschuldigen! Wij willen zwijgen van de teêrhartigheid, aan aal en paling betoond, en laten dat onderwerp aan de glimmende kolen en de verschoonende welsprekendheid van Monsieur ude over. Onze otter, schoon wreed, zoo als wij hem hoorden noemen, is toch medelijdend. Zoodra hij den visch gegrepen heeft, verlaat hij het water, verplet met éénen beet den kop, en berooft hem van alle gevoel.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|