| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over de woorden van Jezus aan het kruis.
Door A. Goedkoop, Predikant te Gent.
(Luk. 23: 34a. en vs. 43. Matth. 27: 46. Joan. 19: 26-28, als ook vs. 30, vergel. met luk. 23: 46a.)
Deze woorden zijn onze bespiegeling overwaardig, zoowel als elke bijzonderheid der Lijdensgeschiedenis onzes Heeren; en wij moeten er reeds een voorgevoel van hebben, wanneer wij weten, dat jezus in dien toestand nog woorden uitte, dat dezelve iets bijzonders uitdrukken, en dat die uitdrukking van innerlijke gevoelens of gezindheden hoogstbelangrijk was voor degenen, ten wier behoeve dezelve uitgesproken werden.
Van jongs af in de Christelijke Godsdienst onderwezen, Gode zij dank! zijn wij echter daardoor reeds zoo gewoon aan de voorstelling van eenen gekruisten, dat dit schouwspel niet dien indruk op ons maakt, welken hetzelve op ons zoude hebben, bijaldien wij voor de eerste maal van zulk eene marteling hoorden, en die ons in alle hare bijzonderheden werd voorgesteld en te gelijker tijd afgebeeld. Wat zouden wij gevoelen, indien wij werkelijk eens eenen levend gekruisten zagen, en welk een' indruk zou zulk een schouwspel op ons hebben!
Hoe meer wij ons echter zulk eenen ongelukkigen konden vertegenwoordigen, hoe meer het ons bevreemden zou, verstaanbare woorden van hem te hooren, indien wij ons zoo kort bij zulk eenen gemartelden waagden, om verstaanbare woorden op te vangen; en verwonderen
| |
| |
moet het ons dan niet, wanneer deze woorden korte, door pijn en smart en gekerm nog afgebrokene, gezegden waren, welke veel te denken overlieten.
Niet dan in de hoogste noodzakelijkheid - niet dan om aan dringende behoefte tot spreken te voldoen, ten einde of zich te regtvaardigen, of mogelijk nog het een en ander te bekomen tot verzachting of verdooving van pijn, of iets te zeggen tot vertroosting van naastbestaanden, zoo zij tegenwoordig konden zijn, verwachten wij woorden van zulk een' lijder, in zulk een' toestand; en voorzeker stelt ons dit op het standpunt, om de woorden, door den Zaligmaker gesproken aan het kruis, regt te verstaan, en dien zin aan dezelve te geven, dien zij in de gegevene omstandigheden zouden kunnen hebben, maar dien jezus niet behoefde uit te drukken, om denzelven zijnen Hemelschen Vader te doen kennen; terwijl pijn en smart verhinderden, dit zonder gewigtige beweegreden te doen.
Met betrekking dus tot zijne leerlingen en opregte vrienden sprak Hij die woorden nog uit, ondanks de smart, welke duidelijk en verstaanbaar spreken belette, en niets anders dan gekerm en zuchten zou doen verwachten.
Ten behoeve van zijne leerlingen en vrienden, wij herhalen het, sprak Hij de woorden uit, die wij in de aan het hoofd dezes opgeteekende Schriftuurplaatsen vinden. Ja, deze waren daar tegenwoordig! Behalve dat wij geene kennis van die woorden hebben zouden, indien zij daar niet tegenwoordig geweest waren, en het: Vrouwe, zie uwen zoon! - en het: Zoon, zie uwe moeder! de tegenwoordigheid en van joannes en van jezus' moeder vooronderstelt, zoo berigt ons dit joannes zelf ter inleiding op die beide woorden, H. 19: 25. Wij vragen ons natuurlijk af: hoe konden de leerlingen van jezus, hoe konden zijne overige opregte vrienden, hoe konden vrouwen, en vrouwen die jezus zoo na bestonden als vooral maria en ook hare zuster, de vrouw van cleopas, hoe konde de beweldadigde
| |
| |
en teedergevoelige maria magdalena zich zoo nabij zulk een tooneel bevinden, dat ons de beste verklaring geeft van simeon's voorspelling, dat maria een zwaard door de ziele zou gaan? Wij lezen dit vaak onopmerkzaam, zonder regt in te zien, wat het insluit; en hoe zouden wij nu denken over vrienden, over bloedverwanten, en vooral over eene moeder, welke van zoo nabij ooggetuige kon zijn van de uitoefening der wreedaardigste doodstraf aan haren zoon, dat zij hem nog verstaanbaar tot zich kon hooren spreken, ook dan wanneer die zoon hoogstschuldig en door het regtvaardigste vonnis tot dien gewelddadigen dood verwezen ware? Welke beweegredenen hebben den afkeer kunnen overwinnen, welken het zien des lijdens van zulk eenen Man voor vrienden en naastbestaanden opleverde; waarbij zij dubbele smart moesten gevoelen: en door het zien lijden van den onschuldigen, en door het zien der helsche vreugde van hen, die thans hun doel bereikt hadden, en nu het lijden van jezus door hunne onmenschelijke spotternijen nog verzwaarden? die, veroordeeld door het droevige gelaat van vrienden zoo wel als naastbestaanden, zoo geschikt om hun eigen geweten te doen ontwaken, en de gesmoorde stem der menschelijkheid in hunnen boezem kracht te geven, om zich, hoe flaauw dan ook, te doen hooren, ter voorkoming daarvan hunne helsche woede ook op de deelnemende vrienden en naastbestaanden konden doen vallen? Aan dit gevaar stelden zich toch de leerlingen en betrekkingen des Zaligmakers bloot, daar het hun onmogelijk was, hunne droefheid en het medelijden met den grooten Lijder te ontveinzen zelfs voor eigene veiligheid.
Wanneer wij hierover nadenken, dan beseffen wij, dat er eene gewigtige drijfveer moet bestaan hebben, om hen derwaarts te voeren, en het zoo kort bij het kruis zoo lang uit te houden als dit tooneel des lijdens duurde; hetwelk, hoe men ook verschillen moge over de tijdruimte, dat jezus in dien toestand zich bevonden heeft, ook bij den kortsten tijd nog veel te lang was
| |
| |
voor het gevoelig hart van deelnemende vrienden, en zulke naastbestaanden, als de Moeder des Heeren was.
Welk een verschil er ook zij tusschen zeden en gewoonten van het eene volk bij het andere, en zelfs in verschillende eeuwen bij een en hetzelfde volk, verschil van zeden kan voorzeker den sleutel niet geven ter verklaring van dit verschijnsel, dat hartelijke vrienden, beweldadigden en naastbestaanden, zelfs de Moeder, vrijwillig zich begeven naar Golgotha, en het daar zoo lang kunnen uithouden; en wij moeten dus in de begrippen en vooroordeelen dier vrienden de verklaring zoeken van dit verschijnsel, en vinden die daar gemakkelijk; maar dan ook tevens den sleutel ter verklaring van de woorden, welke jezus, ongeacht de pijn en smart en hoe kort en afgebroken, nog uitboezemde.
Wij kennen de denkbeelden der leerlingen onzes Heeren, hoe zij dezelfde begrippen koesterden van een aardsch Koningrijk, hetwelk hen onvatbaar maakte voor de duidelijkste uitspraken, en voorspellingen in de taal der geschiedenis, door jezus gedaan, aangaande zijn lijden, sterven en opstanding. Wij kunnen ons moeijelijk verbeelden, welke begrippen zij aan die woorden gehecht hebben, daar de natuurlijke zin derzelven hun eene ongerijmdheid voorkwam, en zij dus over den oneigenlijken zin spoedig heengegleden zullen hebben, gelijk wij zien, dat zij nog in staat waren, in den laatsten nacht, onder elkander te twisten, wie de eerste in het Koningrijk van den Messias zou zijn, hetwelk de voetwassching noodzakelijk maakte; en alles kwam hun zoo vreemd voor van hetgene jezus werkelijk in Gethsemané en vervolgens overkwam, alsof zij er nimmer iets van hadden hooren voorspellen. Is het te verwonderen, dat hun dit denkbeeld bijgebleven is: Hoe hoog de nood moge gaan, welke schijnbare zegepraal de vijanden, tegen alle verwachting aan, mogen behalen, zóó hoog zal het niet loopen, dat Hij bezwijken zal, dat Hij den dood zal sterven! Neen, als de nood op het hoogst is, zal Hij zich verlossen, zegepralend van het kruis zelfs afko- | |
| |
men, en bezit nemen van dien troon, welken Israëls Grooten Hem reeds lang aangeboden en ingeruimd moesten hebben! En wie zou van zulk eene zegepraal geen ooggetuige willen zijn, trots al de smart, die het zien lijden moest veroorzaken; trots alle de gevaren, waaraan een veroordeelend medelijden met den onschuldigen hen van de zijde der ontzinde menigte, opgeruid door Israël's Grooten, blootstelde. En de Moeder des Heeren, ja ook deze kon alleen door dit vooroordeel en door deze hope den moed ontvangen, om zich bij het kruis van haren Zoon te begeven, en daar te staan, ongeacht het hart en ziel
verscheurend lijden, dat zij, boven alle andere vrienden, beweldadigden en naastbestaanden zelfs, moest verduren. Hoe had zij reeds bij de aankondiging, dat zij moeder zou zijn van den Zaligmaker, de belofte ontvangen, dat Hij groot zou zijn en den troon zijns vaders davids hebben, en Koning zou zijn over het huis jakobs tot in eeuwigheid! (Luk. I:32, 33.) In die geloovige verwachting zong zij reeds: ‘Hij heeft de nederigheid zijner dienstmaagd aangezien; van nu aan zullen mij zaligspreken alle de geslachten! Hij heeft magtigen van de troonen gestooten, en nederigen heeft Hij verhoogd! Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld, en rijken heeft Hij ledig weggezonden!’ Echter hoe weinig gebeurde er, dat aan zulke heerlijke uitzigten beantwoordde! De nederige geboorte te Bethlehem; het stille leven te Nazareth, na reeds den moordlust van herodes, door een tijdelijk verblijf in Egypte, ontsnapt te zijn; de verijdeling der hope op troonsbestijging, als het volk, bij duizenden met vijf brooden verzadigd, rijp was voor zulk eene omwenteling, - moesten maria onverklaarbaar voorkomen, en hare hope bij elke omstandigheid, die nieuw voedsel gaf aan dezelve, verlevendigd worden. De opwekking van lazarus; de gunstige openbare meening, daardoor in Jeruzalem zelfs bewerkt, en het gebeurde zes dagen vóór jezus' kruislijden; de zegerijke intreê in de hoofdstad op eene ezelinne, omstan- | |
| |
digheid door de Profeten voorspeld, - dit alles moest doen verwachten, dat het uur weldra slaan zou, dat haar Zoon den troon zou bestijgen en de belofte des Engels verwezenlijkt worden - en, in plaats van dat, verraad, gevangenneming, mishandelingen, veroordeeling ten dood,
overlevering aan pilatus, en deze ook gedwongen, ongeacht alle pogingen door hem in het werk gesteld, om de doodstraf te doen uitvoeren, en jezus naar buiten geleid, aan het kruis geklonken, en tusschen twee moordenaren in verheven! Nog leeft Hij; zoo lang er leven is, is er hope! hoe hooger de nood ga, des te grooter zal de zegepraal zijn; het kan nu niet lang meer duren; Hij moet - Hij zal van het kruis komen en den troon bestijgen! Kunnen wij het ons nu verklaren, dat ook de Moeder des Heeren zelve ooggetuige wil zijn van zulk eene zegepraal, en den moed heeft, om zich daar te begeven en het daar uit te houden, waar het anders elke moeder zedelijk en natuurlijk onmogelijk zou zijn, zich vrijwillig te bevinden? Is dit het regte standpunt, waaruit wij de tegenwoordigheid der vrienden en naastbestaanden, zelfs der Moeder des Heeren, bij het kruis hebben te beschouwen, en niet ongunstig te beoordeelen, maar te bewonderen, dan geeft dit ook den sleutel tot regt begrip der woorden, die jezus aan het kruis, ongeacht de smarten, die Hij leed, ontboezemde, en die Hij waarschijnlijk, op één of twee na, niet uitgesproken zou hebben, indien er geene vrienden en leerlingen tegenwoordig waren geweest, om ze voor de nakomelingschap op te vangen, en zelve er door onderwezen te kunnen worden. Beschouwen wij elk der zeven woorden, door de Evangelisten opgeteekend en voor de vergetelheid bewaard, wij zullen ons hiervan overtuigen, en de strekking zien te hunner leering en teregtwijzing.
Met betrekking tot de bede: Vader, vergeef het hun; zij weten niet, wat zij doen; daar dezelve de strekking niet had om het hart der vijanden te vermurwen, en uitgesproken werd, terwijl de nagelen
| |
| |
door de handen geslagen werden en de grootste smart moesten veroorzaken, die het spreken, duidelijk spreken, zoo niet onmogelijk, immers hoogstmoeijelijk maakte, - daar de vergevingsgezindheid des Verlossers in het oog des Hemelschen Vaders, die geene woorden behoeft, dezelfde waarde had, en dezelve, zonder spreken, even levendig in zijn hart plaats had, zoo gevoelen wij, dat de uitdrukking van die gezindheid eene onmiddellijke betrekking had tot zijne vrienden, te hunner onderwijzing, daar het herinneren moest aan jez. 53: 12, waar uitdrukkelijk van den Messias voorspeld wordt, dat Hij ‘voor de overtreders gebeden heeft,’ en dit tevens opgegeven als een bewijs van die hooge deugd, waardoor Hij, die zijne ziele uitstortte in den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en veler zonden gedragen heeft, een deel zou hebben van velen, en de magtigen als een roof deelen. Deze bede moest en aan het slot, en aan geheel jez. 53 herinneren; voorspelling, voor welke de leerlingen zoo blind en onvatbaar waren, maar die den sleutel gaf, waarom Hij, die bestemd was voor den troon van david, zoo diep vernederd kon worden.
Zijn antwoord aan den moordenaar op de bede: Gedenk mijns, als gij in uw Koningrijk zult gekomen zijn: ‘Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn,’ o! hoe leerzaam was dit antwoord voor zijne vrienden, hoe vertroostend voor den bidder, op wiens nederige bede Hij wilde antwoorden, terwijl Hij de ontzinde uitdagingen der menigte en zelfs des anderen moordenaars aan de bestraffing van dien eenen overliet, over wiens taal, inzonderheid in de bede: Gedenk mijns, enz. wij ons niet genoeg kunnen verwonderen.
Hoe meer wij over deze bijzonderheid nadenken, hoe meer wij zien, dat niet alleen voor den grootsten zondaar, in de veegste oogenblikken, genade en zaligheid mogelijk is, maar den zoodanigen in zulke oogenblikken denkbeelden kunnen worden medegedeeld, die hij van niemand konde geleerd hebben, en die men te vergeefs
| |
| |
bij de beste vrienden, bij jezus' Moeder zelve, zal zoeken. Een Koningrijk toeschrijven aan iemand, die nevens hem aan het kruis hing te sterven; aandenken aan zich, en dus eene gunst voor de andere wereld van Hem te smeeken, bij de erkentenis van zijne onschuld en eigene strafwaardigheid, dit vertoont denkbeelden aangaande het geestelijk Koningrijk des Verlossers, die de beste vrienden van jezus niet hadden, en die de moordenaar uit het onderwijs van jezus niet heeft kunnen putten. Men heeft wel eens de vooronderstelling aangenomen, dat deze man geen moordenaar in den gewonen zin zou zijn geweest, maar, even als een barabbas, die in een oproer een' doodslag begaan had, en dus een staatkundig misdadiger, die overigens een braaf en zelfs godsdienstig man heeft kunnen zijn, zou geweest zijn, zoo als b.v. een petrus zelf, door zijn zwaardtrekken voor jezus, zich in zulk een ongeluk zou gestort hebben, volgens het door jezus zelven erkend regt: die het zwaard nemen, moeten door het zwaard vergaan; indien jezus het bewijs niet wonderdadig vernietigd had: doch, behalve dat dit ten opzigte van den kruiseling eene vooronderstelling is, die geenszins door den tekst der Evangelisten begunstigd wordt, zoo verklaart deze vooronderstelling nog het verschijnsel niet; want was de man een Zeloot, en had hij zich zoo in het ongeluk gestort, dan waren ook zijne denkbeelden van een' Messias en een aardsch Rijk te levendig, om aan een' gekruisten, die den troon niet wilde hebben, en de vriend der tollenaren geweest was, een geestelijk Koningrijk toe te schrijven, en het wonder even onverklaarbaar, hoe hij thans aan zulke denkbeelden kwam, die de leerlingen eerst na de uitstorting des H. Geestes (zie Hand. I:4-8) volkomen ontvingen en
predikten.
Maar jezus dezelve bevestigende door zijne toezegging: Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn, hoe leerzaam was dit voor de vrienden en vriendinnen, welke zijn afkomen van het kruis, als de eenig mogelijke uitkomst ten goede, verwachtten! hoe geschikt,
| |
| |
om hen voor wanhoop te beveiligen, en noch aan zijne Goddelijke grootheid en zending, noch aan de wijsheid, goedheid, heiligheid en regtvaardigheid Gods te twijfelen, als zij hunne hope verijdeld zagen!
Vooral moeten wij uit dit oogpunt, mijns inziens, de woorden beschouwen, die jezus aan het einde der drieurige duisternis, uit den 22 Psalm, ontboezemde, roepende met groote stemme: Mijn God! Mijn God! waarom hebt gij mij verlaten? Welk een' indruk moet die duisternis, niet natuurlijk te verklaren, wel op het hart van vijand en vriend gehad hebben! Niet lang duurde die indruk op het gemoed der ontzinden; en de taal van jezus geeft hun nog aanleiding om met zijn leed te spotten: ‘Laat ons zien, of eli komt om hem te verlossen!’ Maar moeten de vrienden niet verwachten, dat, op zulk eene duidelijke stemme Gods in die donkerheid, met het licht der zon het licht der verlossing zou aanbreken, en het uur geslagen zijn, om over alle zijne vijanden te zegevieren? Welk een glans heeft zich reeds geplaatst op het gelaat der vrienden en naastbestaanden; terwijl de verwarring en de beschaamdheid reeds op dat der vijanden te lezen was; en hoe noodig dus een onderwijs als dat, wat jezus zijnen leerlingen, vrienden, beweldadigden en naastbestaanden, die den moed hadden dáár zich in zijne tegenwoordigheid te bevinden, hopende op verlossing, d.i. afkomen van het kruis, door den uitroep: Eli, Eli, enz. toediende!
Uit dit oogpunt deze aanhaling van den 22 Psalm beschouwende, wachten wij ons voor misverstand ook van het aangehaalde gedeelte. Alleen voor het oog der menschen, en in het oordeel van hen, die alleen aardsche grootheid voor den Messias verwachtten, moge jezus verlaten zijn geweest; Hij, die zeggen kan, en zeggen kan naar waarheid: ‘Mijn God!’ is niet verlaten. Jezaia geeft ons den sleutel tot regt verstand van Ps. 22: 2 in zijn 53 Hoofdstuk vs. 4b. en 5. Hij was alleen verlaten in het oog van hen, voor wie het doel
| |
| |
van jezus' dood verborgen was, hetgeen ook het geval was der leerlingen en vrienden, door hunne aardsgezinde begrippen. (Matth. 16: 22, 23.)
Wij behooren onder het oog te houden, dat, toen psalmen en hoofdstukken des Bijbels nog niet door getallen afgedeeld waren, de aanhaling der eerste woorden van een lied of gedeelte des Bijbels de plaats verving dier aanwijzing, welke wij nu ten opzigte der onderscheidene gedeelten des Bijbels in getallen van hoofdstuk en vers, ook zelfs ten aanzien der Psalmen, doen kunnen, en werkelijk doen. Ten tijde van jezus geschiedde dat zoo niet. Men zie hiervan een bewijs luk. 4: 18. Wij zouden gezegd hebben: Jezus las jez. 61: 1. Doch lukas geeft de twee eerste verzen letterlijk op, om aan te wijzen het gedeelte van jezaia, dat jezus in de Synagoge voorlas. Insgelijks, om jezaia 6 uit te drukken, zegt joannes, H. 12: 41: Dit zeide esaias, doe hij zijne heerlijkheid zag en van hem sprak, waarmede jez. 6 aanvangt, waarna de plaats volgt, vs. 40 aangehaald. In plaats dus van Ps. 22: 2 als een' afzonderlijken uitroep te beschouwen, en daaruit eene Godsverlating te verklaren, die moeijelijk met den uitroep: Mijn God! Mijn God! is overeen te brengen, en door jezaia verklaard-wordt als te bestaan in het kortzigtig of dwalend gevoelen van hen, die het doel van jezus' dood niet inzagen, en alles naar den schijn beoordeelden; zoo diende dezelve om te vervangen het: Gedenk aan den 22 Psalm! psalm, die het lijden des Verlossers, zijne wezenlijke nietverlating, en de heerlijkheid, die op dat lijden volgde, teekende, en geschikt was, om de ongegronde hope, dat, met het herschijnen der zon, de zon der verlossing van lijden zich vertoonen zou, te ontnemen en ten gelijken tijde voor wanhoop te beveiligen, die de
verijdelde hope zou kunnen veroorzaken.
Wij moeten de liefde van God bewonderen, hoe eene verborgene hand de leerlingen voor die wanhoop beveiligde, daar zij, niettegenstaande zij erkenden: Wij hoop- | |
| |
ten, dat Hij was degene, die Israël verlossen zoude, en dus die hope opgaven, Hem toch beleden, zelfs voor een' onbekenden, en die dus wel een vijand kon zijn: Hij was een man van God gezonden, krachtig in woorden en werken voor God en al het volk. (Luk. 24.)
En behoeven ons nu de kruiswoorden: Vrouwe, zie uwen zoon; zoon, zie uwe moeder! lange bezig te houden? Gevoelt het niet ieder, hoe dezelve de strekking hadden, ook zijne Moeder te onderrigten van het lot, dat Hem wachtte; en dat hare dwaling te dezen haar den moed kon inboezemen, om zulk een schouwtooneel van zoo nabij aan te staren? Dit, met al het voorgaande, schijnt op haar, die, uit hoofde der naauwe bloedverwantschap, dubbele kracht en vertroosting noodig had, om niet te bezwijken onder den schok, bij de verijdeling harer aardsche verwachting, en bij hare bekende gezindheid en aanleg, om alle die woorden te overleggen in haar harte, zulk eene gezegende uitwerking gehad te hebben, dat zij in stilte de uitkomst van Gods weg, zonder haasten, hebbe afgewacht. Haar toch zien wij nergens in de Opstandingsgeschiedenis voorkomen; van geene verschijning aan haar wordt het minste gewag gemaakt, die zij dan ook niet noodig had, dewijl alle de reeds gesprokene woorden, en het: Mij dorst, en: Het is volbragt. Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest, haar zoodanig aangaande den aard van het Rijk haars Zoons, en de heerlijke uitkomst ten derden dage, voorbereid hadden, dat zij die in stilte en, onder het lijden van de smart der scheiding naar het vleesch, geloovig en geduldig hebbe afgewacht, ongeschikt daarenboven voor het gezelschap en den omgang met hen, die als 't ware gedwongen moesten worden, aan jezus' herleving en opstanding te gelooven, welke nu voor maria de eenige verklaring bleef van de woorden des Engels, en van die van jezus zelven aangaande zijn lijden, dood en opstanding, en
| |
| |
waartoe, onder den zegen van boven, de bepeinzing van jez. 53, en Ps. 22, en het laatste woord haars Zoons: Het is volbragt, dienstbaar kunnen zijn geweest.
Het is alleen Hand. 1: 14, dat wij van haar melding vinden gemaakt, en dus na jezus' vertrek van de aarde, wanneer allen reeds zoo verlicht waren, dat zij slechts de uitstorting des Geestes hadden te wachten, en die dus ijverig te bidden van Hem, die getoond had, als Hij zich verborgen houdt, Heiland te zijn.
Wanneer de leerlingen en vrienden later nadachten op alle die woorden, welke jezus nog aan het kruis uitsprak, en uitsprak te hunnen behoeve, hoe moeten zij dan het leerzame in dezelve gevoeld hebben; hoe raadselachtig het hun voorkwame, toen zij meenden dat alles verloren was, Hem te hooren uitroepen: Het is volbragt; woord, dat hen regtstreeks moest voeren naar het profetisch woord, dat te volbrengen ware, en waarvan de hoofdzaak was: ‘Zoo moest de Christus lijden, om in zijne heerlijkheid in te gaan.’ Joannes, de verzorger van maria, en die met haar, wie hij ten zoon verstrekte, zeker over alle deze woorden zal gesproken hebben, doet dan ook bijzonder opmerken, dat de uitroep: Mij dorst, slechts geschiedde, opdat ook de Profetie vervuld wierde: In mijnen dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven, en laat in die aanteekening gevoelen, hoe jezus ten minste dit woord in betrekking tot de voorzegging, en tot herinnering aan die voorzegging, uitsprak.
Het was van dit woord, hetwelk tot het aanbieden van edik aanleiding gaf, als ook van het antwoord op de bede des moordenaars: Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn, dat ik zeide, dat deze welligt ook zonder de tegenwoordigheid van jezus' vrienden bij het kruis zouden uitgesproken zijn, zoo ter vervulling der voorzegging, als ter vertroosting van den om genade smeekenden misdadiger; doch welke beide, even als de overige, leerzaam en onderwijzend waren voor hen,
| |
| |
die zich daar bevonden in de hope, dat Hij Israël verlossen zoude in dien zin, als zij het meenden, en welke hope verijdeld werd. |
|