Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijgeloof bij de Turken.De Turken zijn vol bijgeloof, en zulks des te meer, daar de regering, door openlijk en plegtig gegeven voorbeeld, hiertoe medewerkt.Ga naar voetnoot(*) Dit bijgeloof is reeds van Tartaarschen oorsprong, en de Turken hebben het, op hunne veroveringstogten, in elk der landen, die zij onderwierpen, nog vermeerderd. Hunne krijgslegers rukken niet voorwaarts, hunne vloten ligten het anker niet, of alvorens moet de horoskoop opgemaakt en de voorspelling gunstig geweest zijn. Bij alle slechts min of meer buitengewone ondernemingen, moet de Sultan alvorens zijne sterrewigchelaars over het Echerof-saaf, of heilspellend oogenblik, raadplegen. Alle Turken gelooven stijf en sterk, dat sommige lieden geluk en andere daartegen ongeluk aanbrengen. De laatsten noemen zij Ogursuz, de eersten Ogurlu. Wee den Ogursuz, die langs eene straat komt, waar juist een plegtige feeststoet in aantogt is! Bezwaarlijk zal hij het lot ontkomen, van op staanden voet doodgeslagen te worden. Edelgesteenten oefenen mede eenen grooten invloed op hen, die ze dragen. Aan den smaragd en den faffier schrijven zij veel kwaads toe; veel goeds daarentegen aan den diamant, lapis lazuli, robijn, jaspis en karniool, maar vooral aan den turkoois: al deze steenen be- | |
[pagina 137]
| |
schermen tegen het booze oog. Een paard met eene witte vlek voor den kop is volstrekt onheilbrengend; al ware het ook nog zoo schoon, zoo deugt het, in de oogen der Turken, niets. Zorgvuldig hoedt men zich, zijn zegel door eenen man te doen snijden, van wien beweerd wordt, dat hij onder een boos gesternte geboren is; liever doet men het door eenen anderen vervaardigen, die veel minder bekwaam is, zoo hij maar den naam heeft, dat zijne werkstukken méiménetlu, dat is heilbrengend, zijn. Onder de hoofdtoonen der Perzische muzijk is er een, dien de Turken nimmer laten hooren; want zij zijn vast overtuigd, dat het ongeluk zou aanbrengen, wanneer een stuk uit dezen toon gezongen wierd. De Santons staan bij de Turken in grooten eerbied, zoo zij hun handwerk slechts behendig weten te drijven en de zwakken goed bij den neus te leiden. Men noemt hen Evliyas of Heiligen. Er is niets zoo dom en ongerijmd, of het vindt ingang en geloof, wanneer deze lieden het zeggen en verzekeren. Alle voorname en in hooge posten geplaatste personen hebben eigene Santons, en vragen hen dikwijls om raad. Zij gebruiken ze ook, om het volk zand in de oogen te strooijen. De beroemde yussuf-Aga, Intendant bij de moeder van Sultan selim, kocht, op raad van zijnen Santon, een aantal levensjaren van zijne vleijers, tegen verschillende prijzen, voor zich op. Van deze koopen werden plegtige contracten opgemaakt en door kooper, verkooper en getuigen onderteekend, en zoo meende dan yussuf-Aga zich in het zekere bezit van vierhonderd jaren levens gesteld te hebben! Drie jaren daarna werd hij gewurgd, en alstoen vond men onder zijne papieren het contract over zijn lange leven. Ik zelf (zegt de schrijver van dit berigt) heb het stuk gelezen. De tegenwoordige Sultan liep in het jaar 1812 gevaar, troon en leven te verliezen, vermits de Janitsaren bemerkt hadden, dat hij hen afschaffen en vernietigen wilde. Om hen in ontzag te houden en van het ontdekte spoor te leiden, deed hij zekeren grijsaard, ebn-suond geheeten, die in den naam stond een zeer groot Heilige te zijn, van Jeruzalem naar Konstantinopel komen. De Ministers der Porte en de Grootädmiraal huchren-Pacha droegen kennis van des Sultans geheime bedoeling, en deden ongehoorde dingen onder het volk verspreiden nopens de wonderen, welke de | |
[pagina 138]
| |
Heilige op zijnen weg verrigt had. De Turken in de hoosdstad waren hem met ongeduld wachtende, vooral de blinden en de lammen. Eindelijk kwam hij aan. Al de Ministers der Porte, de grootwaardigheid-bekleeders van het Serail en de Ulemas of wetgeleerden gingen hem bezoeken, opdat hij van zijne heiligheid iets op hen mogt laten uitstroomen. De Sultan zelf begaf zich incognito mede derwaarts, onderhield zich langen tijd met hem, en, toen hij weder heengaan wilde, hing de alwetende Heilige hem eene hirka om, dat is eene soort van mantel, gelijk mahomed gedragen had. De Sultan scheen hierover verrukt van vreugde, en deed verspreiden, dat de Heilige hem eene lange en gelukkige regering beloofd had. Deze ebn-suond was een doortrapte schelm, maar listig, en daarbij ook een bekwame buikspreker, welke kunst hem zeer te pas kwam, en waaruit hij groot voordeel trok. De vader van den Groot-Mufti, zelf een voornaam geestelijke, hield eens bij mij aan, hem naar ebn-suond te verzellen. ‘Kom met mij,’ zeide hij; ‘de Heilige zal u gewis goed ontvangen, en u eene plaats nevens den Grootvizier en den Grootädmiraal aanwijzen, die hem dagelijks incognito bezoeken en bij hem rang en magt ter zijde leggen.’ Deze gevaarlijke gelijkheid werd echter geen lokaas voor mijne eigenliefde, en ik nam den mij gedanen voorslag niet aan. In Turkije is het in vele gevallen voordeeliger en veiliger, krankzinnig, dan wijs en verstandig te zijn. Hoe sterker en heviger de zinneloosheid is, des te meer wordt zij er vercerd. Verstand beschouwen de Turken als eene menschelijke berekening, die eene toekomst ten voorwerp heeft, welke zich niet laat bepalen; krankzinnigheid, daarentegen, spreekt als tolk der Goddelijke wijsheid, die alle werelden en het onmetelijke aller tijden omvat. De krankzinnigen splitsen zich bij hen in twee soorten: sommigen worden ondersteld tot voorspelling van het goede, anderen tot voorspelling van hee kwade ingevingen te ontvangen. De eersten worden als de onmiddelbare tolken der Goddelijke barmhartigheid beschouwd, en derhalve overal met bijzondere welwillendheid opgenomen; de anderen komen den Turken voor, de werktuigen der Goddelijke gramschap te zijn; men vreest, maar spaart en vermijdt hen; hun persoon is onschendbaar, en zelfs hunne ergerlijkste handelingen worden geduld; men verfoeit wel hunne lasteringen tegen God en Godsdienst, maar men straft hen | |
[pagina 139]
| |
daarvoor niet, zoo als aan anderen te beurt zou vallen, die in zulk een geval de volkswoede niet ontgaan zouden; want volgens het algemeen gevoelen zendt de Godheid zelve deze lieden, als geesels des menschdoms. Deze gelukkige staat der verstandeloozen wordt niet zelden door arglist tot hare oogmerken misbruikt: lieden, die in hunne jeugd niets gedaan noch geleerd en in hunnen ouderdom geen middel van bestaan hebben, zijn soms schrander genoeg om zich gek te veinzen; eene rol, waarbij zij, zoo zij die slechts met voorzigtigheid spelen, bijzonder goed staan. Het bijgeloof der Turken heeft nogtans eene zeer goede zijde; want aan hetzelve hebben wij het behoud van menig gebouw uit de oudheid te danken. Wat aan de dweepzucht der Christenen uit de eerste eeuwen onzer jaartelling, aan de barbaarschheid van Slavonische horden, aan de woede der Kruisvaarders uit het Westen, wat naderhand aan de vernielende handen van Venetianen, Genuezen en Lord elgin ontkomen is, heeft het bijgeloof der Sarracenen bewaard; want zij stonden in de vaste overtuiging, dat ieder oud gebouw of gedenkteeken zijnen bijzonderen Beschermgeest had; eene liefelijke gedachte, die misschien op de plaats zelve uit de Grieksche sabelleer overgebleven of ook eene onwillekeurig aan het Grieksche genie toegebragte hulde is. Met de Godsdienst hebben de Turken tevens ook dit geloof van de Sarracenen overgenomen, en munten ten aanzien hunner eerbiedige sparing der Grieksche oudheden nu nog verre boven vele vreemden, bewoners van beschaafde landen, uit; vooral boven de kunstverwoestende Engelschen, die er zich niet om bekreunen, of zij een schoon Korinthisch kapiteel, een standbeeld of eene vaas aan stukken slaan, als zij daarvan slechts een stuk naar huis kunnen slepen. Toen Lord elgin het fries van het Pantheon deed uitbreken, en de heerlijk behouwene marmersteenen somwijlen met donderend geluid op den grond ploften, stond de Pacha van Athene mismoedig daarnevens, nam van tijd tot tijd de pijp uit den mond, en droogde zich de oogen: wie was hier de barbaar? Dan, ofschoon de Turken de oudheden niet vernielen, doen zij ook niets om dezelve te behouden; zij beschutten ze niet voor wind en weder. In alle landen, waar geene dweepzieke Christenen verwoestend de overhand gehad hebben, staan nog geheele verlatene steden vol standbeelden, door geene menschenhand aangeroerd, als zwijgende, maar door hun daar- | |
[pagina 140]
| |
zijn sprekende getuigen van eenen tijd vol kunst, genie, nijverheid en pracht. De provinciën aan deze zijde van den Taurus, die ik alle doorgereisd heb, verdienen wel inzonderheid de aandacht van kundige Europesche reizigers. Zoo b.v. bevat de groote provincie Paphlagonië, bij de Turken Ifloni, verscheidene verlatene steden, welker gebouwen, met derzelver zuilen, basreliefs en beeldhouwwerk, nog staan, alsof de inwoners zoo aanstonds terug zullen komen; heerlijke gedenkteekenen van de pracht der Kappadocische Koningen en der Romeinsche Keizers. |
|