Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe doodstraf.De kerkklok heeft, zoo aanstonds, met hare twaalf slagen, het middaguur aangekondigd. Dit is de stond, waarop een veroordeeld misdadiger met de koord gestraft wordt, dat er de dood na volgt! Al wie beschaafd, menschlievend en Christelijk denkt, houdt zich, zoo ver mogelijk, verwijderd van een zoo ontzettend schouwspel, en eene ruwe, ongevoelige en onbeschaafde volksmenigte alleen begeeft zich, met een onverklaarbaar verlangen, naar de plaats der strafoefening. ‘Maar - zegt men - de veroordeelde wordt overeenkomstig de Wet ter dood gebragt.Ga naar voetnoot(*) Hij is een zedelijk monster.... een Vadermoorder!’ Hij zij zulks; en rampzalig, dat hij het is! - Maar | |
[pagina 124]
| |
als zoodanig kwam hij geenszins uit de hand van zijnen weldadigen Schepper, die hem tot een redelijk en zedelijk wezen vormde. Hij maakte van zijne zedelijke vrijheid een verregaand misbruik, en... God spaarde hem bij het leven - spaarde hem bij hetzelve, terwijl hij dat van eenen medemensch, van zijnen vader, verkortte. De Hemel was langmoedig en spaarde - de Aarde brengt deze Goddelijke deugd niet in beoefening; zij verderft, handelt geheel strijdig met de weldadige bedoelingen der Godheid, en noemt dit eene daad van geregtigheid! Alsof het regtvaardig ware, te ontnemen, wat men niet gegeven heeft en nimmer geven kan! Of wekt de laatste doodsnik van den gestraften moordenaar het levensbeginsel in de borst van den vermoorden weder op? - Neen! Of schenkt het zielloos overschot van den wettelijk ter dood gebragten aan de naaste betrekkingen van den vermoorden eenige vertroosting of wel de minste vergoeding? - Neen! Of levert de strafvoltrekking voor anderen een voorbeeld - een ontzettend voorbeeld - ter waarschuwing? - Neen! want de oploopende, de driftige, de wraakzuchtige, de onverzoenlijke, de geldgierige, die later zich aan manslag of moord schuldig maakt, denkt niet aan schavot of teregtstelling, wanneer hij de handen bevlekt met het bloed van den naasten. Er is alzoo, voor de regtbank van beschaving en menschelijkheid, niet één redelijke grond voor het voltrekken der doodstraf aan te voeren. Dan, ik hoor mij, van heinde en verre, toeroepen: ‘Wat gewaagt gij, in uwe philantropische mijmeringen, van eene regtbank van beschaving en menschelijkheid? Als ware er geene hoogere vierschaar hier boven; en als had de stem van God zelf niet eenmaal gesproken: Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door de menschen vergoten worden!’ Het is zoo, die stem klonk eenmaal van den Hemel af; maar - en dit ziet men thans geheel voorbij, wan- | |
[pagina 125]
| |
neer men het Goddelijk gezag inroept, om doodstraffen te wettigen - ook tevens het bevel, om dieren, die een' mensch hadden omgebragt, van het leven te berooven. Eene gedeeltelijke erkentenis van het Goddelijk gezag is eene schending van het principe; en, door het Goddelijk bevel niet in alles te volgen, berooft men zichzelven van de bevoegdheid en het regt, om zich op een deel van hetzelve te beroepen. Wil de voorstander der doodstraf, toegepast op menschen, consequent zijn, dan late men ook dieren geregtelijk om hals brengen, die eenen mensch van het leven hebben beroofd! En wie is hij, die eene criminele Wetgeving op dit stuk zou willen provoceren? Maar ook is het tijdelijk bevel der Godheid, in noach's leeftijd gegeven en door mozes vernieuwd, in latere eeuwen door God zelf gewijzigd. Op overspel en doodslag was, ingevolge Goddelijke voorschriften, de dood gesteld: david maakt zich aan beide misdrijven schuldig, en de Allerhoogste doet wel aan den vorstelijken misdadiger de blijken van zijn heilig ongenoegen ondervinden; maar david sneeft geenszins. Neen! door opregt berouw tot boete en bekeering gebragt, roemt en prijst hij den Heer, als langmoedig en groot van goedertierenheid. - David zelf, de man, die verklaren kon, Gods wetten lief te hebben, spaart eenen dubbelen moordenaar, in zijnen veldheer joab; en God laat hem desaangaande niet het minste misnoegen blijken. Ziedaar, hoe het bevel, aan noach gegeven, naar den toestand van tijden en omstandigheden, reeds onder de Israëlitische wetgeving, gewijzigd en verzacht is! Is er ooit gruwelijker moord gepleegd op de aarde, het was de dusgenoemd geregtelijke terdoodbrenging van onzen Heer en Zaligmaker door de Joodsche Priesters en Grooten. Hoe! kondigt petrus hun daarover de wraakgerigten des Hemels, in zijne Pinksterrede, aan? - Neen! hij verkondigt vergiffenis en vrede aan de bewoners der bloedstad; ja, aan de annassen en cajaphassen. En geen wonder! de groote Mees- | |
[pagina 126]
| |
ter had hem geleerd: De zoon des menschen is niet gekomen om te verderven, maar om te behouden en zalig te maken. Het is te betreuren, dat in de lijfstraffelijke Wetboeken van het Christelijk Europa, in het beginsel van de toepassing der doodstraf, eene leer verkondigd wordt, die zich alleen op de Mozaïsche instellingen, tijdens den minbeschaafden toestand des Israëlitischen volks, en het in zwang zijn der ontzettende Oostersche bloedwraak, kan grondvesten, maar die in het Evangelie der genade en der verzoening geenen weêrklank vinden kan. En dit is des te meer te betreuren, naar mate zachtere zeden, mildere beginselen, menschlievender gevoelens en echt Christelijke denkbeelden meer en meer veld hebben gewonnen. Hierdoor toch wordt, in menig geval, waarin slechts de minste twijfel aangaande de schuld van den beschuldigde, in het gemoed van naauwgezette en Christelijk-denkende en gevoelende Regters, oprijst, eene onwillekeurige huivering gewekt, om het verschrikkelijk woord: doodstraf op de lippen te nemen; en hoe dikwerf kan het niet schuldig verklaren daarvan het gevolg worden! Welk Regter zal toch, bij eene niet volkomen bewijsbare misdaad, het geweten ligtelijk geruststellen, waar het dood of leven geldt? En indien, in zoodanig geval, de niet schuldig verklaarde, voor de regtbank der zedelijkheid, werkelijk schuldig mogt staan, is dan niet de straffeloosheid van menigeen een noodwendig gevolg van hoogst gestrenge wetsbepalingen? Men zegge niet, ‘dat de Regter alleen de Wet hebben te gehoorzamen!’ Immers, hij was mensch en Christen, alvorens hem het zwaard der geregtigheid in de hand werd gegeven. Verder: hoe vele soorten van misdaden werden vroeger, alleen op het gezag, of liever ten gevolge, van het in de Christelijk-lijfstraffelijke regtspleging als geldig aangenomen Mozaïsch beginsel, met den dood gestraft, welke thans aan ligtere tuchtigingen zijn onderworpen! Een bewijs, dat de wetgevers der volken zich, langs | |
[pagina 127]
| |
zoo meer, door den weldadigen invloed en geest van menschelijkheid en Christendom hebben laten besturen, gedachtig aan de genadige verklaring des Bijbels: God heeft geen lust in den dood des zondaars, maar dat hij zich bekeere en leve! Doch wanneer zal de morgenster opgaan, de nacht verdwijnen en de dag aanbreken, waarop men hem of haar, die thans op eene geregtsplaats eenen geweldigen dood moet sterven, in eenen kerker laat leven, tot dat God zelf, die alleen Heer is van leven en dood, zijnen of haren adem wegneemt? Immers zulke schadelijke en gevaarlijke wezens behooren, tot aan hunnen laatsten snik, voor de maatschappij onschadelijk gemaakt te worden. Wanneer zal die dag aanbreken? Dán, wanneer menschen en Christenen, niet meer naar de wetten van mozes en lycurgus, numa en augustus, charlemagne en napoleon, maar naar de grondbeginselen van het Evangelie oordeelen en vonnissen zullen. Tot zoo lang zullen de vrienden der menschheid en de vereerders van het Christendom niet ophouden de leer te verkondigen, die door het Licht der wereld gepredikt is: Christus is niet gekomen om te verderven, maar om te behouden. De vriend der menschheid wil echter, zoo wel ten aanzien zijner tegenstanders, als met opzigt tot de gesteldheid van tijden en omstandigheden, inschikkelijk zijn - de Christen, zoo veel mogelijk en waar hij kan en mag, toegeven. Wenscht men alzoo het woord doodstraf in onze Wet- en Woordenboeken te behouden, het zij zoo; doch men bezige hetzelve dan alleen, en make het, uitsluitend, van toepassing, wanneer het leven van den Vorst bedreigd of getroffen mogt worden! Een Koningsmoorder toch treft niet slechts den Vorst alleen, maar in hem den ganschen Staat. |
|