| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over den invloed van Frankrijk op Nederland, zoo wel in het staat- als letterkundige.
Door N.G. van Kampen.
(Voorgelezen in eenen geletterden Kring.)
Vóór eenigen tijd betuigde ik den wensch, dat, wanneer immer weder (hetgeen God verhoede!) inlandsche twisten Nederland mogten verdeelen, men toch geene vreemde Mogendheid, vooral Frankrijk niet, als beslechtster daarvan mogt inroepen. Dit deed mij denken aan den invloed, welken Frankrijk van oudsher af, zoo wel in een staat- als letterkundig opzigt, op ons Vaderland heeft geoefend; aan de belangrijke betrekkingen met hetzelve, en de stemming onzer Natie omtrent alles, wat Fransch is. Wij spreken natuurlijk niet van de vroegste tijden, toen de Franken nog een Duitsch volk, en gedeeltelijk hier gezeteld waren; toen in he paleis van karel den Grooten te Nijmegen de Teutonische taal zoo zuiver gesproken werd, dat hij daarin zelfs namen gaf aan de maanden en windstreken. Wij spreken van Frankrijk slechts, zoo als het zich onder de capets geheel verwalscht vertoonde, (vergeeft mij dit woord om der kortheids wille!) en omtrent Nederland meer bepaaldelijk slechts van onze voormalige Republiek en tegenwoordig bestaande Koningrijk; doch wij zullen, ten aanzien van de vroegere tijden, ook de Belgische gewesten niet geheel onvermeld kunnen laten.
In de elfde en twaalfde Eeuwen sprak men in onze Provinciën nog enkel éénen of meer tongvallen der Duitsche taal, daar het land, meerendeels onder den naam van Friesland bekend, zuiver Duitsch was. Ook Vlaan- | |
| |
deren was dit, hoezeer het niet, gelijk de overige Nederlandsche gewesten, van het Duitsche Rijk, maar van het Fransche Koningrijk leenroerig was, immers in zoo verre het aan gene zijde der Schelde lag; maar dat de Nederduitsche taal er tot diep in het tegenwoordige Fransch-Vlaanderen de heerschende was, ziet men zelfs uit de namen der steden en groote vlekken, Duinkerken, Hondschoten en Hazebroek. In de elfde Eeuw hadden Holland, Utrecht en Gelderland geene of weinige punten van aanraking met Frankrijk; doch deze begonnen in het begin der dertiende Eeuw onder Grave willem I van Holland. Wij zien dezen de partij omhelzen van ferdinand, Graaf van Vlaanderen, tegen Frankrijk. Reeds toen begon de werking van den strijdigen invloed van Frankrijk en Engeland, die beide verlangden in Nederland bondgenooten te verkrijgen. Uit hoofde van het groote belang der fabrijken, die Engelsche wollen behoefden, was Vlaanderen doorgaans op de Engelsche zijde, en wist nu ook, in den strijd tusschen filips augustus en jan I van Engeland, Holland daartoe te belezen. Maar de uitslag was ongelukkig; de Graven ferdinand en
willem werden in den slag bij Bovines beide gevangen gemaakt en geboeid naar Frankrijk gebragt. Sedert kwamen wij met Frankrijk vooral in aanraking door de verzwagering van het Hollandsche Huis met dat van avesnes, hetwelk, ten naauwste aan Frankrijk gehecht, door toewijzing van hetzelve het Graafschap Henegouwen bekwam. Daarentegen trokken de dampierres, Graven van Vlaanderen, om bovengemelde reden, de Engelsche partij. Floris V, schoon eerst een vriend van eduard I van Engeland, keerde zich naderhand, uit hoofde der begunstiging van Vlaanderen door dien Koning, op de zijde van Frankrijk, en sloot zelfs een naauw verbond met die Mogendheid, hetwelk eene der redenen was, die hem, door eduard's kuiperijen en den haat der Edelen, het leven kostten. Hij was zoo wel in de Walsche als Duitsche taal onderwezen. Kort na
| |
| |
zijnen dood kwamen de avesnes en daarmede de Fransche partij in het bezit van Holland en Zeeland; doch door de wijsheid van willem den Goeden, die met beide Mogendheden verzwagerd was, bleef de goede verstandhouding zoo wel met Frankrijk in stand, als met Engeland.
Tot in het begin der veertiende Eeuw was intusschen de taal, zoo wel in Braband en Vlaanderen, als in Holland, nog genoegzaam geheel zuiver gebleven van inmengselen uit het Fransch, hetwelk men toen algemeen Walsch noemde. Het door den Heer meijer opgespoorde Leven van jezus door een' ongenoemden (waarschijnlijk uit de 13de Eeuw), de Woeringer slag door van helu, de werken van maerlant en melis stoke dragen daarvan onweêrlegbare blijken. Het hoosdwerk van maerlant, de Spiegel Historiael, en de Rijmkronijk van stoke, werden vervaardigd op aanmoediging van den letterlievenden floris V, en het scheen, dat onze letterkunde schoone vorderingen stond te maken, toen de avesnes, Walschen van oorsprong, het Hollandsche Graafschap erfden. Het kon bijna niet anders, of de omgang der Henegouwsche Ridders met de Hollandsche en Zeeuwsche, in het veld, in de steekspelen en aan het Hof, de toon van dat Hof, waar zekerlijk de Fransche taal ruim zoo veel werd gebezigd als de Nederlandsche, moesten eenigen invloed op taal en letterkunde hebben. Dit laatste zou althans blijken, wanneer wij zeker waren, dat de fabelen van arthur, den heiligen Grael, perceval, lancelot, walewijn, reinold, ferguut, guerin van montglaive enz. in de veertiende Eeuw uit het Fransch in onze taal waren overgebragt. Het is zeker, dat maerlant van dezelve reeds spreekt, doch met sterke afkeuring. Men zou dus kunnen stellen, dat zij in de dertiende Eeuw in het
Fransch bestonden, en eerst in de veertiende, onder de Henegouwer Graven, in onze landtaal werden overgebragt; doch het gezegde van maerlant wegens tristram
| |
| |
en lancelot, hierof willen de lieden horen, schijnt te doen zien, dat er ook in de dertiende Eeuw reeds vertalingen daarvan bestonden. Een schrijver der veertiende Eeuw klaagt ten minste over de menigte van Romans, zekerlijk uit het Fransch, waarin men toen uitsluitend behagen vond. De meeste dier werken, even als de Rijmkronijken van van helu en anderen, schijnen echter meer eenen Brabandschen dan Hollandschen oorsprong te hebben. De vreeselijke partijschappen en burgeroorlogen na den dood van Graaf willem IV hadden in Holland den lust tot de Letteren voor langen tijd verstikt. Echter waren er nog onder Hertog albrecht Hollandsche sprekers, waarschijnlijk rondreizende Dichters of opzeggers der verzen van anderen; en onder de Beijersche Hertogen, die zich meest hier te lande ophielden, schijnt de Fransche invloed verminderd te zijn. Met den aanvang der vijftiende Eeuw echter, toen deze gewesten vóór en na allen onder de magt van het Huis van Bourgondië kwamen, werd de magt van Frankrijk op onze Taal- en Letterkunde nog veel grooter, dan onder de Henegouwers.
Dezelfde belangen, die reeds in de dertiende Eeuw Vlaanderen aan Engeland hadden gehecht, bleven hare werking ook in de veertiende oefenen; en toen de Graven, ten gevolge van een langdurig verblijf in Frankrijk, zich geheel aan de Fransche belangen overgaven, en een derzelven daarvoor zelfs te Creçy het leven liet, terwijl de zoon des gesneuvelden lodewijk van Male zijne eenige erfdochter aan 's Konings zoon filips, Hertog van Bourgondië, ten huwelijk gaf, was echter de Natie daarvan zoo verre verwijderd, dat zij, in den bijna honderdjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, de zijde van Engeland koos in een' openlijken opstand tegen den Graaf, waarbij de volksmenners jacob en filips van artevelde de hoofdrol speelden. Het is een stellig bewijs, dat het Nederduitsch toen nog de algemeene, de geliefkoosde volkstaal in Vlaanderen was, dat artevelde vóór den slag van Rozebeke, waarin hij sneu- | |
| |
velde, uitriep: ‘Slaat alles dood, maar neemt den Koning van Frankrijk gevangen; hij is nog maar een kind; wij zullen hem te Gent Vlaamsch leeren spreken!’ Doch kort na dezen slag, die, volgens eenige berigten, aan de Vlamingen meer dan 20,000 man met hun Opperhoofd kostte, onderwierp zich het land aan den schoonzoon des overleden' Graven. Filips van Bourgondië, een Fransche Koningszoon, werd dus Graaf van Vlaanderen. Een dubbel huwelijk verbond zijnen zoon jan met Hertog willem VI van
Holland uit het Beijersche Huis. Deze laatste was ook zeer ingewikkeld in de toenmalige Fransche burgergeschillen: hij huwde zijne dochter jacoba eerst aan den troonserfgenaam van dat Rijk, en daarna aan Hertog jan van Braband, mede uit het Fransch-Bourgondische Huis, uit. Men weet echter, dat de ongelukkige tegen haren jammerlijken echtgenoot in een Engelsch huwelijk redding zocht, die haar niet mogt ten deel vallen; zij moest eerlang hare drie Graafschappen aan filips den Goede, zoon van Hertog jan, afstaan.
De bijna vijftigjarige Regering van dezen Hertog veranderde geheel den toestand der Nederlanders, die hij bijkans allen onder zijn gebied of invloed vereenigde. Ongetwijseld ging de uitwendige welvaart merkbaar vooruit; handel en fabrijken bereikten, bij de inwendige rust en krachtige bescherming, eene zeldzame hoogte; maar de zeden werden door de weelde, het gevolg dier weivaart, en vooral door het voorbeeld des ongebonden' Hertogs, veel losser, doch tevens uitwendig beschaafder, en de Fransche galanterie drong in het te voren, zoo men wil, ruwe, maar nog aan vaderlijke zeden en huwelijkstrouw verknochte Nederland binnen. De taal werd, ten Hove althans, op den achtergrond geschoven, en van dit tijdvak af werden de handelingen van het algemeene Bestuur, met de Zuid-Nederlandsche gewesten voor 't minst, steeds in het Fransch gehouden. De Fransche taal drong zelfs in ons Vaderland door; maar, doordien zich het Hof zelden aldaar be- | |
| |
vond, was haar invloed hier veel meer beperkt. Ondertusschen werkte de hoftaal ook zeer aanmerkelijk op die des volks. De Rederijkers, misschien eene spruit der vroegere sprekers, die reeds in de veertiende Eeuw worden aangetroffen, vermenigvuldigden zich zeer in de vijftiende, zoodat bijna geen aanzienlijk dorp zonder eene Kamer derzelven bleef. Het schijnt, dat de zucht, om hoofsche taal te spreken, deze lieden bezielde; want, schoon zij de volkstaal bezigden, werd die echter in hunnen mond met eene ontelbare menigte aan het Fransch ontleende bastaardwoorden bezoedeld. Filips de Schoone trok in 1493 het opperbewind dezer instelling, door het oprigten eener souvereine Kamer, aan zich, en van dien tijd af schijnen de Rederijkers nog meer in
taalverbastering te zijn toegenomen, misschien om den Heer te believen; want het begin en het midden der zestiende Eeuw levert ons eene spraakmengeling op, die men naauwelijks Nederduitsch noemen kan. Onze taal scheen het lot der Engelsche te zullen ondergaan: gelukkig nog, indien door groote schrijvers de geheel uiteenloopende bestanddeelen in een zoo harmonisch geheel waren zamengesmolten; een geluk, hetwelk men meer wenschen dan hopen mogt. Welk een jammerlijk contrast levert de diepgezonkene taal van Nederland uit de eerste helft der zestiende Eeuw met de mannelijke, krachtige, gespierde, zuivere taal van luther en zijne groote tijdgenooten in Duitschland! Men zie slechts luther's Bijbelvertaling, een nog niet overtroffen meesterstuk!
Voor eene staatkundige ineensmelting der Nederlanden met Frankrijk was onder de Bourgondische Vorsten minder te vreezen, bij den gestadigen naijver van dezen jongeren tegen den ouderen tak van den stam van valois. Integendeel hadden de Nederlanden, door de zware oorlogen, vooral van karel den Stouten, tegen lodewijk XI, geweldige lasten te torschen. Maar na den dood diens Hertogs was Frankrijk op het punt, om, door een huwelijk van 's Konings zoon karel
| |
| |
met de jonge maria, het bezit der Nederlanden en der geheele Bourgondische erfenis te verkrijgen. Alsdan zou het met alle zelfstandigheid, met eigene taal en zeden, en alles, wat een volk dierbaar is, gedaan geweest zijn, en wij waren, niet door geweld, gelijk bijna derdehalve Eeuw later, maar regtens, met Frankrijk vereenigd en alsdan een bastaardvolk geworden, zoo als de Elzassers! Doch in den weg der Goddelijke Voorzienigheid moest lodewijk zelf, terwijl hij in voorbarige hebzucht, door list en geweld, zich van een gedeelte der Nederlanden poogde meester te maken, de ingezetenen van zich verwijderen, die nu, om alle kans voor den Dauphin te doen verloren gaan, in alle haast maximiliaan van Oostenrijk deden overkomen. Door zijn huwelijk met maria werd er voor Frankrijks gebied over Nederland een slagboom neêrgelaten, die nog tot op onzen tijd in stand is gebleven.
Maar de nieuwe Vorst was niet in staat, zijne moedertaal, de zuster der Nederlandsche, aan het Hof te doen heerschen. Daartoe had de Fransche reeds te lang gebied gevoerd en te veel veld gewonnen. Zij bleef ook onder de Oostenrijksche Vorsten de taal der Regering: doch de Staten van Holland en der andere Noord-Nederlandsche Gewesten bleven zich, ook bij hunne vertoogen aan de Regering, steeds van de landtaal bedienen. Anders was dit met de Grooten en over 't geheel met den Adel, vooral in het Zuiden. In de hoogstbelangrijke verzameling der Archiven van het Huis van Oranje-Nassau, door den Heer groen van prinsterer uitgegeven, vindt men niet een' enkelen Nederduitschen brief, zelfs niet van die vaderlandsche mannen, welke men, als hoofden des opstands, voor Nederlanders bij uitnemendheid moet houden. Noch willem I, noch lodewijk van Nassau, noch egmond, noch brederode, schrijven in de landtaal; alle hunne brieven zijn Fransch, met uitzondering slechts van die, welke de beide Nassauers aan hunne bloedverwanten en vrienden in Duitschland schrijven;
| |
| |
deze zijn in het Hoogduitsch van dien tijd, alsmede de antwoorden. Inderdaad maken de Duitsche Vorsten een voor hen zeer vereerend contrast met onze aanzienlijken; zij bezigen steeds hunne moedertaal, en wel, in weerwil der slechte spelling, zuiver, gelijk men dit van luther's tijdgenooten verwachten kon. Ook de edele jan van Nassau, de broeder des Zwijgers, in Duitschland woonachtig, schrijft niet in het Fransch. Onze voorname personen daarentegen schrijven die taal, en wel zeer slecht, waaronder zich vooral brederode door slordigheid onderscheidt.
Maar de staatkundige omwenteling van 1572 bragt ook allengs hierin verbetering. Naarmate de Noordelijke Nederlanden meer het brandpunt van den opstand werden, moesten ook de hoofden van denzelven de taal bezigen, die hier alléén werd verstaan. Willem I handelt met de Staten en Steden van Holland, Zeeland en Utrecht alleen in het Hollandsch; de Fransche taal blijft tot het Zuiden bepaald, en, terwijl de Unie van Brussel in die taal werd gesteld, schreven toch de Gemagtigden der Algemeene Staten aan die van Gelderland in het Duitsch, en alle de onderhandelingen der Noordelijke Gewesten, zoo vóór als na de Unie van Utrecht, hadden plaats in de landtaal. Daarin werd ook in 's Hage het besluit tot de afzwering van filips genomen. Hoezeer dan ook de onderhandeling met anjou, en de verkiezing van eenen Franschen Koningszoon tot Hertog en Graaf der Nederlanden, ons land aan het gevaar eener naauwere vereeniging met Frankrijk blootstelden, had echter eensdeels die huldiging voor Holland en Zeeland meer in naam dan inderdaad plaats, daar men de hoogste Overheid bij de bekende Renversalen voor den Prins van Oranje openhield; anderdeels had in Antwerpen zelve de Nederduitsche taal zoo zeer de overhand, dat, bij de huldiging van anjou, zoo wel de eed op de blijde inkomst, als die op de Artikelen van Plessis des Tours, eerst door den Heraut den volke in het Nederlandsch werden voorgelezen, en daar- | |
| |
op den Hertog, bij wijze van vertaling, in het Fransch
voorgelegd. - Eindelijk duurde de Regering van anjou, door diens eigene ligtzinnigheid en trouweloosheid, niet lang genoeg, om den lande eenig wezenlijk nadeel te doen; en zijn verraderlijke aanslag op Antwerpen diende juist, om bij onze landzaten den haat tegen de Franschen algemeen te doen worden.
In het staatkundige en godsdienstige echter heeft Frankrijk sedert het begin der onlusten op Nederland zeer veel invloed gehad. Wij mogen het aan de nabijheid van Frankrijk toeschrijven, dat de leer van calvijn boven die van luther, welke in de eerste tijden in onze Noordelijke Gewesten de meerderheid had, tot welke zelfs, volgens de Archiven, willem en lodewijk van Nassau meest overhelden, en zelfb boven de stellingen van zwinglius, heeft gezegevierd. Maar de terugtogt van oranje naar Frankrijk, na den mislukten veldtogt van 1568; het lange verblijf van lodewijk van Nassau aldaar; de gemeenzame omgang met de hoofden der Hervormden, vooral met coligny, aan wien de Prins zelfs den raad van den oorlog te water te danken had, die Nederlands vrijheid bewerkte; de onderhandelingen door coligny's bedrijf met het Fransche Hof, waarvan meteren spreekt, om Zuid-Nederland met den linker Rhijn-oever aan Frankrijk, het Noorden onzes lands aan oranje af te staan, - alle deze handelingen moesten den invloed van Frankrijk op de Nederlandsche Protestanten en op de Nassausche Vorsten overwegend doen zijn. Welk eene misrekening in alle ontwerpen maakte niet de Parijsche moord! Hoe nabij scheen daardoor de partij der Geuzen den ondergang! En toch weten wij uit de mededeelingen, ons onlangs mondeling door den Heer groen van prinsterer gedaan, dat deze, in weerwil van het verraad van den Bartelsnacht, met de Koninklijke moordenaars nog
onderhandelingen opende, om zich aan hen te onderwerpen! Welk een alles afdoend bewijs, dat men, om het blijkbare staatsbelang,
| |
| |
van Frankrijk, zelfs van het Roomsche Frankrijk, bijna uitsluitend hulp en uitkomst voor de zaak der Protestanten verwachtte! Maurits van Saksen, willem's schoonvader, had immers ook wel van hendrik II, den wreeden vervolger der Protestanten, krachtige hulp tegen karel V ontvangen! Gelukkig voor ons, dat de loop der zaken deze heillooze ontwerpen deed afspringen!
Maar toen nu de groote stuurman, die geacht werd alleen den storm te kunnen bezweren, van het roer was gerukt; toen willem's moord den moed der landzaten deed verslappen, en men nog alleen redding en hulp van het buitenland zocht, toen verkeerde ons Vaderland in grooter gevaar, dan hetzelve, sedert den dood van karel den Stouten, immer boven 't hoosd had gehangen. Het ontwerp van lodewijk XI scheen verwezenlijkt te zullen worden, en Nederland, niet door een huwelijk, maar door vrijwillige onderwerping der ingezetenen, aan de Fransche kroon te zullen worden gehecht. Wij mogen ook hier weder, gelijk in zoo vele gevallen, vooral van onzen vrijheidsoorlog, Gods vaderlijke bescherming niet uit het oog verliezen. Wanneer niet, juist toen, Brussel bezweken was, zou hoogstwaarschijnlijk hendrik III de hem, op veel gunstiger voorwaarden voor de kroon dan aan anjou, opgedragene heerschappij over de Nederlanden hebben aanvaard, en alsdan zouden de Spaansch-gezinde Gewesten, tusschen twee vuren geplaatst, waarschijnlijk zich mede hebben onderworpen aan de kroon van Frankrijk, en deze zou meesteresse aller Nederlanden geworden zijn. Ik geloof niet, dat iemand, die de geaardheid der valois kent, van dat Huis eene zachtere heerschappij, dan die van filips II, zou hebben kunnen verwachten. De krachtige voorspelling van Gouda, in de Staten van Holland, zou ongetwijfeld vervuld, en Nederland, als Fransche Provincie, niet meer door de ligging van het hoofdland gescheiden, geworden zijn, hetgeen wij het in onzen tijd (God dank slechts voor weinige jaren!) hebben
| |
| |
moeten zien, - eene Fransche Provincie. Nu bleef zulks gekeerd; Brussel en Antwerpen vielen, en de scheiding tusschen Noord en Zuid was beslist. De dijk was opgeworpen, toen nog dreigend en noodlottig geacht, maar naderhand zoo weldadig bevonden.
Ondertusschen werd ons land door vlugtelingen uit het Zuiden bedekt. Tallooze scharen van ballingen uit de Duitsche en Walsche gewesten van België vestigden zich in onze steden. Voor de laatsten werd de eerdienst in de Fransche tale gehouden, en zij werden dus de kern dier gemeenten, welke naderhand, door Fransche vlugtelingen zoo zeer vermeerderd, op de denkwijze, zeden en letterkunde van ons Vaderland zulk eenen aanmerkelijken invloed hebben geoefend. Deze zoo wel, als de Brabandsche vlugtelingen, waren sterk aan de leer van calvinus gehecht, en genoten, daar zij den grond der geboorte en hunne woonplaats voor het geloof hadden opgeofferd, bijna de eer van belijders, zoo als men die in de oude Christenkerk noemde. Hun invloed op de geloofsleer en de kerktucht was zeer groot, en van dien tijd af was de zegepraal der hardere vormen van calvijn boven die van zwinglius genoegzaam beslist. Deze vlugtelingen hechtten zich sterk aan leicester. Zijn Raad te Utrecht bestond uit gevlugte Belgen; en men weet, wat de vaderlandlievende Hollanders, en vooral de man, die Vader willem in het Kabinet zoo waardig verving, oldenbarneveldt, van hen te lijden en hoe hij met hen te worstelen had.
In een letterkundig opzigt dagteekent zich de vrijstelling onzer Natie omtrent van denzelfden tijd, waarin oldenbarneveldt ons als eene onafhankelijke Republiek door Europa deed eerbiedigen. Het driemanschap van coornhert, spiegel en visscher bezielde de Amsterdamsche Rederijkkamer in liefde bloeijende, om de taal te ontslaan van dien vloed van Fransche bastaardwoorden, die haar reeds vroeger, en door de komst van zoo vele Belgen, waaronder zelfs twee Brabandsche Rederijkkamers te Amsterdam, voornamelijk
| |
| |
op dat tijdstip ontluisterde. Het is hier de plaats niet, den aard, het beloop en den uitslag dier pogingen te vermelden. Genoeg, in die beroemde Kamer ontsloeg men zich, althans voor eenige takken der letterkunde, van de bastaardtaal der Rederijkers en van het hoofsch-Duitsch, gelijk hooft het noemt; en al had deze Kamer geene andere verdiensten, dan de vorming van hooft en vondel, gehad, zij zou reeds de hoogste dankbaarheid der Natie verdienen. Het waren deze beide Geniën, die, door hunne onsterfelijke gewrochten, ons eenen eigenen poëtischen, eenen leer- en geschiedstijl deden verkrijgen, en ons uit den eigenen rijken schat onzer spraak ontelbare woorden en uitdrukkingen schonken, die wij onbedachtelijk voor Fransche verwisseld, of door Fransche uitgangen onkenbaar hadden gemaakt.
Het is een zonderling denkbeeld der Duitschers, dat onze Letterkunde in de eerste helft der zeventiende Eeuw reeds een uitvloeisel der Fransche was. Bouterweck, het verschijnsel willende verklaren, dat de Duitschers onder opitz, flemming en gryphius bij de Nederlanders ter school gingen, erkent wel, dat ‘de Hollanders het in eene zekere zuiverheid van dichterlijken stijl reeds veel verder gebragt hadden, dan de Duitschers,’ maar voegt er tevens bij: ‘de Hollanders waren toen reeds (1620) nabootsers der Franschen, om dezelfde redenen als de Duitschers het werden. De Hollanders hadden van de Franschen de Alexandrijnen leeren beminnen.’ Elders, in het leven van opitz, herhaalt hij dit gezegde wegens de vorming onzer poëzij naar de Fransche. En bouterweck, wien onze Letterkunde geheel vreemd was, zoo als hij zelf bekent, is geenszins de eenige, die zoo scheef oordeelt. De Heer hoffmann von fallersleben, zoo doorkneed in onze oude Letterkunde, beklaagt zich zeer, dat de zoo rijke en geheel Duitsche poëzij in de zeventiende Eeuw door de Fransche navolgingen van hooft en vondel is verloren gegaan, en beweert, dat deze kwaal nog voortduurt, en
| |
| |
de Nederlandsche Letterkunde niet eerder weder vrij, zelfstandig en waarachtig poëtisch zal worden, dan wanneer zij zich aan de tegenwoordige Duitsche heeft aangesloten! Ik behoef voor ulieden, M.H., deze dwaasheden niet te weêrleggen; maar ik hield het niet voor onbelangrijk, dezelve hier aan te stippen, en te doen zien, hoe zeer men ons waarlijk reeds groote zondenregister van nabootsing buitenslands nog vergroot, en zelfs onze schoone Eeuw van frederik hendrik niet als eene zelfstandige Eeuw in de letteren wil laten gelden.
Maar deze schoone Eeuw, waarin alle onze krachten als Natie zich in het veld, op den Oceaan, in het kabinet, op het leergestoelte, in de werkplaats der kunstenaars en de tafereelen der dichters zoo heerlijk ontwikkelden, deze Eeuw bedreigde ons weder met de altijd hoogstgevaarlijke nabijheid en daardoor onvermijdelijken invloed van Frankrijk. Willem I had twee Fransche vrouwen gehad; de tweede, louise de coligny, schoon in den Parijschen moord bespat met het bloed haars vaders en echtgenoots, was echter steeds aan haar Vaderland gehecht gebleven, waarin zij ook, toen Dordsche onverdraagzaamheid haar het leven hier te lande verbitterde, hare laatste levensdagen ging doorbrengen. Frederik hendrik, die ook in den tijd van hooft, huygens, vondel, cats en heinsius zijne Gedenkschriften in het Fransch deed schrijven, was dus zeer voor een naauw verbond tusschen Frankrijk en onzen Staat. Niet alleen dit, maar zelfs het hoogst onstaatkundige Verdeelingsverdrag van België des jaars 1635 werd gesloten, nadat men door Frankrijks invloed de schoonste gelegenheid, om een' eervollen vrede met Spanje te sluiten, had van de hand gewezen. De heillooze zucht naar landbezit, naar vergrooting ten Zuiden, werd door de verleidelijke hoop, die richelieu daarop gaf, tot eene heerschende drift, en men stelde zich wie weet hoeveel geluk voor van het bezit van Braband, terwijl men Frankrijk meester over Henegouwen en Vlaanderen liet. Doch gelijk
| |
| |
het verlies van Brussel in 1585 ons voor de heerschappij van Frankrijk bewaard had, zoo moest, eene halve Eeuw later, de gemiste togt op die stad en het vergeessche beleg van Leuven, door de bekwaamheid van den Kardinaal-Infant ferdinand, ons voor de heillooze nabuurschap van Frankrijk vrijwaren. Zoo weinig weet de mensch, wat hem nuttig is! De noodlottige veldtogt van 1635 was in de gevolgen voordeeliger voor den Staat, dan de overwinningen van 1632: hij deed ons eenen Bondgenoot kennen, die slechts in schijn, en om den Stadhouder te vleijen, al het krijgsgezag der vereenigde legers in diens handen gesteld had. Van nu af zag men, wat het Verdeelingsverdrag zou hebben ten gevolge gehad. De oorlog werd slapper gevoerd, en in 1648, zeer tot ongenoegen van Frankrijk, de Munstersche Vrede met Spanje gesloten. Men weet, dat er sedert altijd koelheid met Frankrijk bleef heerschen; dat de Kardinaal mazarin Nederland dit verlaten des Bondgenootschaps, gelijk hij het noemde, niet kon vergeven; dat hij den jeugdigen en krijgshaftigen Stadhouder willem II tot het aanhouden van troepen en het hervatten des oorlogs heeft zoeken over te halen; dat hij, toen 's Prinsen dood dit weefsel verscheurde, den Staat door ongehoorde kaperijen zoo geweldig benadeelde, dat men de ruiter tot het nemen dier kaperschepen moest last geven. Alle schepen en goederen der Nederlanders werden toen in Frankrijk in beslag genomen. Toen zag men een merkwaardig, een verheven schouwspel. De Staten van Holland verschijnen in vollen getale ter algemeene staatsvergadering, en eischen, dat eene jonge Republiek van twee millioenen zielen zich niet ongestraft door den oudsten en magtigsten Monarch der
Christenheid, die over vierentwintig millioenen zielen gebiedt, zal laten beleedigen; dat men alle Fransche goederen verbieden, alle Fransche schepen in beslag nemen en op zee moet aanhouden, en de Fransche havens blokkéren, tot dat men herstel zijner grieven had; dat daartoe eene vloot van zestig schepen moet
| |
| |
worden in zee gebragt. Deze vastberadenheid werkte, en de Franschen hieven het eerst het beslag op. Zoo ziet men, wat moed en kracht van besluiten vermag! Waarom hield men zich niet altijd op zulk eenen voet tegenover Frankrijk, als onder het bestuur vol vastheid en zelfstandigheid van de witt! Ook later toonde deze onsterfelijke Staatsman, door het sluiten van het drievoudig verbond tegen Frankrijks aanmatigingen in België, hoe weinig hij de hem aangewrevene beschuldiging van Franschgezindheid verdiende. Hij werd eindelijk het slagtoffer van lodewijk's wraakzucht, door de handen van het misleide gepeupel, hetwelk men den grootsten vriend der Nederlandsche onafhankelijkheid voor eenen loontrekker van Frankrijk en verrader des Vaderlands deed houden!
Hoedanig nu was de gezindheid der Nederlanders jegens Frankrijk niet alleen, maar ook jegens Fransche zeden, gewoonten, kleederdragt en taal, in het midden der zeventiende Eeuw? Hoezeer wij zagen, dat groote schrijvers zich in de taal, vooral in de dichtkunst, van de Fransche bastaardwoorden vrijmaakten, bleven die echter in den stijl van het kabinet, van de pleitzaal en der beambten nog heerschen. Men heeft slechts de brieven van den grooten de witt en der Gezanten, met welke hij briefwisseling hield, en het pleidooi van simon van middelgeest voor pieter de groot in te zien, om zich hiervan te overtuigen; in het laatste komen geheele stukken Fransch, zoo wel als Latijn, voor. Krachtig maalt de groote, echt vaderlandsche Dichter antonides, in zijn tafereel der oorzaken van 's lands ongeval, het gruwzaam monster,
Dat, reukeloos het hoofd verheffende als Vorstin,
De taal van Neêrland schopt, en dringt er Frankrijk in
Met zijne bastertspraak en dartele manieren.
Een weinig verder zegt hij:
De Fransche weêrhaan kraaide ons lang zijn wetten toe.
| |
| |
Toen ketelde ons zijn stem. Nu krimpt men voor de roê
Van zijne schachten en afgrijselijke sporen,
En dwazen schijnen nog met lust dien klank te hooren.
Verleidende meermin, daar blinden naar verlangen,
Die gij behendig nu bij de ooren hebt gevangen,
Wat tooverzang maakt u behaaglijk in ons land?
Wat ketens zijn 't, die gij zoo fijn en listig spant?
De weêrgalm van de keur der Fransche geestigheden
En spraak, van ons zoo lang eerbiedig aangebeden,
Klinkt over Holland heen uit Bodegraves puin.
- Gaat, lacht de Duitsche taal nu uit,
En dwingt uw voeten naar de toonen van hun (der Franschen) fluit!
De wisseling van zoo veel dragten en gewaad,
De zotte mommerij van treden en gelaat,
En dat verwijfd gebaar, waarnaar we ons ligchaam dwingen
Op hun gebod, zoo vreemd en vol veranderingen,
Zijn zoo veel vonden, lang tot ons verderf gezocht.
Wij zien dus, dat onder de eerste stadhouderlooze Regering de Fransche Modes en de Fransche taal reeds zeer veel invloed op de Nederlanders hadden, en dat sommigen (dit zullen echter wel weinigen zijn geweest) zelfs de hoofsche treden en gebaren der Franschen navolgden.
In de staatkundige betrekkingen tot Frankrijk kwam natuurlijk door den oorlog van 1672 groote verandering. De moordtooneelen van Bodegrave en Zwammerdam, de schandelijke plunderingen en brandschattingen, het wegslepen van gijzelaars, de inneming der kerken te Utrecht en elders voor de Roomschgezinden, dit alles wekte zulk eenen haat, dat de Fransche tirannij eerlang zelfs in schoolboekjes aan de jeugd werd geleerd, ten einde het opkomende geslacht ook voor Frankrijks geveinsde liefkozingen te waarschuwen. Het was dan ook uit het midden van Nederland, dat de Man opstond, dien de Voorzienigheid bestemde, om den alles bedrei- | |
| |
genden voorspoed des overweldigers palen te stellen, en dertig jaren lang als Europa's beschermgeest tegen hem over te staan. Nederland was het, waar de raadslagen werden ontworpen en ten uitvoer gebragt, die België en Duitschland beschermden, die Engeland, Schotland en Ierland aan de zamenzwering van willekeurig gezag en Jezuitismus ontrukten, en die, wel is waar, door Frankrijks kuiperijen met de Amsterdamsche Regering in 1684 eene poos gestremd en door het twintigjarig Bestand werden opgeschort, doch die in den oorlog van 1689, en vooral in dien van 1702, na willem's dood door de Veldheeren uit zijne school voortgezet, door overwinning op overwinning het evenwigt van Europa bevestigden, en den ouden dwingeland geheel zouden vernederd hebben, zonder den onvoorzienen afval van Engeland. Ook was het volk, de gemeene man, en een zeer groot - men mag zeggen het grootste - gedeelte der Natie, sedert 1672, als 't ware bij overlevering, geweldig tegen
Frankrijk gestemd. De Natie nam innig deel aan de overwinningen in den Spaanschen Opvolgingsoorlog. Wij zagen bij eene vroegere gelegenheid, hoe de nadering der Franschen bij Nijmegen in 1702 alle partijen ter verdediging tegen dien gemeenschappelijken vijand vereenigde. Marlborough, de nieuwere hannibal, werd de Afgod der Nederlanders. Toen hij, na de onverwachte bevrijding uit zijne kortstondige gevangenschap op de Maas, in 's Hage terugkwam, werd hij, zegt coxe, ‘met een gejuich en eene geestdrift ontvangen, die bij dit bedachtzame volk tot de grootste zeldzaamheden behoort. De opeengedrongene menigte stroomde hem te gemoet en belemmerde zijne schreden; luide vreugdekreten weêrgalmden uit heesche kelen, en een trein van lieden te paard uit alle standen vormde eenen wel minder schitterenden, maar door hartelijke verrukking meer vereerenden zegestoet, dan ooit met een' Romcinschen Veldheer naar het Kapitool was getrokken.’ Vanwaar deze geestdrift voor eenen vreemden Veldheer? Uit haat
| |
| |
tegen Frankrijk. Dit bleek wel uit de aanspraak van den Raadpensionaris heinsius, sedert marlborough's vriend en een der leden van het groote driemanschap tegen den ouden geweldenaar. ‘Uwe gevangenschap,’ zeide hij, ‘zou door de onderdrukking dezer gewesten gevolgd zijn; want gij staat als een dijk tegen den reusachtigen aanwas van Frankrijk, dat naar onbepaalde magt streeft. Ieders hoop verdween, zoodra men dacht, dat het werktuig der Voorzienigheid, om de onafhankelijkheid van het meerendeel der Christenheid tegen snoode aanslagen te handhaven, in gevangenschap was geraakt.’ Vandaar ook, dat de vreugde over den Utrechtschen Vrede, die aan eenen elfjarigen bloedigen en kostbaren oorlog een einde maakte, onder het volk in Nederland zeer gering was, omdat men begreep, dat Frankrijk niet genoeg vernederd en de vrede schandelijk was. Ja, zoodanig was de algemeene stemming in Holland, nog ruim dertig jaren daarna, dat het volk de zeer voordeelige aanbiedingen van Frankrijk, wanneer men de Bondgenooten verlaten en een' afzonderlijken vrede of Neutraliteit wilde sluiten, geenszins beäamde, maar veeleer de tweede stadhouderlooze Regering, als 't ware haars ondanks, tot krachtige maatregelen noodzaakte; dat het zich door de tegenspoeden van den Oostenrijkschen Opvolgingsoorlog niet liet afschrikken van deszelfs voortzetting, en dat het, toen de Franschen, onder aanbod van onzijdigheid, en om ons deze te doen aannemen, op ons grondgebied rukten, geenszins om vrede, maar om het Stadhouderschap des Prinsen van Oranje riep, in hoop dat deze, gelijk willem III, de Franschen zou kunnen beteugelen en terugdrijven; dat de Natie daarvoor eindelijk den
vijftigsten penning harer bezittingen veil had, en dat het gemeen, in navolging van 1672, maar met meer vaderlandsliefde dan toen, de Franschen in plaats der de witten stellende, tot leus nam: Oranje boven! de franschen onder!
En, in weerwil van dat alles, maakte de smaak voor
| |
| |
alles, wat Fransch was, in taal, letterkunde, gewoonten en zeden, nimmer hier te lande grootere voortgangen, dan van het laatst der zeventiende, tot na het midden der achttiende Eeuw. Zoo veel afkeer in het staatkundige, bij zoo veel voorkeuze in al het overige, had grootendeels eenen gemeenschappelijken oorsprong, waarvan wij thans rekenschap moeten geven.
Het is waar, reeds antonides klaagde over het verfranschen onzer zeden; in de letteren had andries pels en zijne school de Fransche letterkunde, en vooral het Fransche treurspel, ons reeds als Modellen ter navolging voorgesteld; catharina lescaille had reeds onvermoeid Fransche treurspelen, zelfs middelmatige, overgezet: maar dit had nog geenen algemeenen invloed op de letteren, vóór de komst der Fransche vlugtelingen hier te lande. Het is deze, met hare gevolgen en den verderen invloed van Frankrijk, welke ik in eene tweede Verhandeling wilde doen kennen. |
|