's Lands wijs 's lands eer.
Een jong Engelschman werd, gedurende zijn verblijf te Napels, door een' Napolitaanschen Cavalier, aan wien hij aanbevelingsbrieven had, in een voornaam avondgezelschap bij eene dame van hoogen rang ingeleid. Terwijl hij aldaar vertoefde, ontvreemdde men hem zijne gouden snuifdoos. Den volgenden dag beyond hij zich in eenen anderen gezelligen kring, en zag, tot zijne verbazing, hoe een heer uit het gezelschap de hem ontvreemde doos uit den zak haalde en daaruit een snuifje nam. IJlings drong hij naar zijnen vriend. ‘Die heer daar, in dien met goud geborduurden rok,’ fluisterde hij hem toe, ‘snuift uit mijne doos; kent gij hem?’ - ‘Stil! stil!’ waarschuwde de vriend; ‘dat is een heel voornaam heer!’ - ‘Wat raakt mij dat?’ riep de Brit; ‘ik wil mijne doos weder hebben. Oogenblikkelijk zal ik er hem over aanspreken.’ - ‘Om 's hemels wil, maak toch geen gerucht!’ smeekte de Napolitaansche Cavalier; ‘laat de zaak aan mij over; ik zal u uwe snuifdoos terug bezorgen.’ Op deze verzekering bedaarde de Engelschman en begaf zich naar huis. Des anderen daags bragt zijn vriend hem werkelijk de doos. ‘Hoe hebt gij haar wedergekregen?’ vroeg de Brit; ‘hebt gij den dief doen vatten?’ - ‘Wel neen,’ hernam de Napolitaan, met een' glimlach; ‘ik wilde opzien vermijden, en daarom heb ik ze hem weder uit den zak gestolen.’
Meng. No. I. bl. 11. reg. 4, staat; tezin; lees; tegenzin.