| |
Fragment uit de gedenkschriften van eenen geneesheer, rakende een hem bejegend ontzettend ongeval bij eenen brand.
Een ieder herinnert zich (althans in Grootbrittanje, of ten minste in Ierland) den fellen brand in de branderij van B. te Dublin. Aldaar is mij een ongeval overkomen, dat, geloof ik, zijns gelijken niet heeft, of immer hebben zal.
Ik houd als arts mijn verblijf in genoemde stad. Op denzelfden avond, toen de brand uitbarstte, had ik mijn huis verlaten, om een' verren patiënt te bezoeken, wiens toestand mijne bijzondere oplettendheid vorderde. Omstreeks elf ure, bij het naar huis keeren, trof een roodachtig schijnsel aan de lucht, in het noordwesten, mijn oog, en ik nam den weg naar dien kant; de stokerij van B. stond in brand. Dit gebouw vormde een langwerpig vierkant, aan welks eene uiteinde, in een' regten hoek, een oude vleugel stond, waarin woningen gevonden werden; aan de tegenovergestelde zijde stond een nieuw, zelfs nog niet eens voltooid gebouw.
Bij mijne komst vertoonde de groote plaats der branderij een schouwspel van drukte en levendigheid. Drie brandspuiten dreven reeds onophoudelijke waterstroomen op de daken
| |
| |
en door de vensters, waaruit de vlammen naar buiten sloegen. Het is een schrikkelijke strijd, in welken de mensch het eene element gebruikt, om over het andere te zegevieren. De grond der plaats, die blank van water stond, kaatste de vlammen terug, en verblindde de oogen door dezen schijn, welken de beweging der rondloopende menschen, die het water reeds tot aan de enkels hadden, gedurig brak en deed flikkeren.
De opzigters waren op hunne spuiten geklommen, en deelden van daar naar alle kanten hunne bevelen uit; zij schreeuwden door scheepsroepers, om van de spuitgasten op het dak verstaan te worden, die nu eens door dikke rookwolken aan het gezigt onttrokken werden, dan weder te voorschijn kwamen, en naar eene rij bronzen standbeelden geleken, welke men in een' oven gloeijend gemaakt heeft. Natuurlijk bleef ook ik niet werkeloos, en na eenige minuten droop ik, als al de overigen, van water en van zweet.
De arbeid, waaraan ik deel nam, bestond in het naar buiten helpen brengen der vaten met sterken drank, die in de pakhuizen lagen, en van welke men met reden vreesde, dat zij vlam zouden kunnen vatten. De weg, langs welken wij de pakhuizen bereiken moesten, liep over eene soort van platte- form, in welke een groote ketel, die tot het distilleren gebruikt werd, vastgemetseld was. Hij was zeer diep, en had van boven eene opening van twee of drie voet over het kruis. Boven ons was eene zoldering, welker balken met de uiteinden aan de eene zijde in eenen muur lagen, die nog alleen ons van de vuurkolk scheidde. Twee- of driemaal was ik heen en weder gegaan, toen iemand mij deed opmerken, dat de einden der balken reeds vlam gevat hadden; dat dus binnen kort de zoldering zou instorten, en den tegenoverstaanden muur, welks metselwerk nog niet eens droog was, met zich naar beneden zou rukken.
Ik deed eenige schreden naar den uitgang; daar riep mij van den anderen kant iemand om hem te helpen.
Ik wierp een' blik op de zoldering boven mij; zij scheen nog zoo hecht, dat ik niet denken kon, dat het gevaar zoo onmiddellijk nabij was. Derhalve ging ik naar eene ladder, welke aan de tegenovergestelde zijde stond; maar naauwelijks had ik die beklommen, of eene menigte muurpuin viel over mij heen. Hoe ik ongekwetst bleef, weet ik nog niet. De ladder lag aan stukken; eene wolk van rook, stof en vuur verborg mij elken uitgang.
| |
| |
Ik verloor mijne tegenwoordigheid van geest, en wilde blindelings wegvlugten; eene nieuwe storting van steenen en brandend houtwerk sloot mij den weg. Reeds dacht ik niet anders dan dat ik in dezen vuurregen zou omkomen, toen de grond onder mijne voeten mij plotseling begaf; ik viel, en terstond daarop trof metaalklank mijn oor; ik was in den grooten distilleerketel gestort. Goed, dacht ik, zoodra ik van mijnen eersten schrik bekomen was; in dit zonderling verblijf ben ik ten minste voor de grootste puinbrokken veilig.
Ik was niet bezorgd, hoe ik er weder uit geraken zoude, wanneer de brand gebluscht zou zijn, en poogde in mijnen ketel de bestmogelijke plaats te kiezen, waarbij, door de geringste beweging, de reeds vernomene metaalklanken zich herhaalden.
Ik hoorde bestendig het gedruisch van brandend hout en stukken muurs, die nederploften, voortrolden, aanbonsden en weder terugvielen. Het was een geweld, alsof de wereld boven mij verging. Een oogenblik dacht ik, dat de ketel van boven geheel blootlag; doch de stookplaats, waarin hij vastgemetseld was, beschermde hem en mij. Eene tamelijke hoeveelheid puin viel door de opening op den grond des ketels; en hieraan, gelijk men later zien zal, heb ik mijn levensbehoud te danken. Een geweldige balk viel weldra regtstandig op den rand des ketels; het koper boog, zonder te breken, en kreeg slechts naar binnen groote bulten. Bij den verschrikkelijken wedergalm in mijne koperen gevangenis achtte ik mij verloren. Ik poogde langs de wanden van den ketel naar boven te klimmen. Vergeefsche moeite; zij waren spiegelglad. Mijn kerker was ten minste veertien voet wijd en bijna even zoo hoog. Uit dezen afgrond kon ik onmogelijk ontkomen. Ik poogde mij thans een naauwkeurig denkbeeld van mijnen toestand te verschaffen; - zie, daar waggelde geheel de oude muur en stortte in! De meeste brokken puins rolden over mij weg; maar, toen ik nu ook den vurigen oven boven mij zag, gaf ik mij aan wanhoop over. Het regende gloeijende asch; zij viel in mijn hol, als eene vurige sneeuw. Ik hield mij digt aan de wanden van den ketel, om minder blootgesteld te zijn aan de brandende stukken, die door de opening naar beneden vielen. Elk oogenblik verwachtte ik den dood, drukte reeds de oogen toe, neigde het hoosd, en boog mij, om den laatsten slag te ontvangen. De verblindende schittering der vlammen, die als
| |
| |
uit den krater van eenen vuurberg naar alle zijden uitbraken, en welker wederschijn mijne gevangenis als goud deed glinsteren, bragt mij weder tot mijzelven.
Terwijl de brand dus woedde, ruischten mij de ooren, en over, om en in mij gingen dingen om, die geen menschelijke geest bevatten, geene pen beschrijven kan.
Na eenigen tijd begon het rustiger te worden, en ik peinsde op eenig middel, om uit den ketel te geraken. Langs het koper naar boven te klimmen, was ondoenlijk; ik maakte van mijne kleedingstukken eene soort van touw, bond er een' steen aan, en wierp dien in de hoogte, hopende dat hij zich om den rand des ketels zou vastzetten en ik zoo misschien mij aan mijn touw zou kunnen naar boven werken. Vergeefs! de ketel stak boven het metselwerk, waarin hij stond, niet uit, en leverde dus nergens een punt, waaraan zich iets kon vasthechten. Ik riep, zoo luid ik kon; geen antwoord. Ik wierp met al mijne kracht eenen steen tegen de metalen wanden van mijnen kerker; de klank, die anders door de halve stad gehoord had moeten worden, verloor zich onder het gerommel en geklater der brandende en nederstortende balken en het geschreeuw der arbeidende menigte.
Ik poogde, zoo veel het zich doen liet, mij bedaard te houden, en met gelatenheid het einde van den brand af te wachten. Vervolgens kwam ik op de gedachte, dat men mij misschien hooren zou, wanneer ik door de kraan van den ketel riep. Ik knielde neder, om mijnen mond aan de opening van de kraan te kunnen brengen. Aan mijne handen droeg ik dikke, door en door nat gewordene handschoenen; het was dus eerst toen ik met mijne wang aan het koper raakte, dat zich eene voor mij schrikkelijke waarheid openbaarde; het metaal was brandend heet. Nog kan ik niet zonder ontzetting aan mijne toenmalige gewaarwordingen denken. In den vreeselijksten angst sprong ik op, deed de geweldigste pogingen, om te klauteren, te springen - den hemel zou ik hebben willen bestormen; ik schreeuwde, ik brulde om hulp: het knetteren der vlammen was het eenigste antwoord, dat ik kreeg. Vermoeid zette ik mij op een' hoop puins neder. Nu, dacht ik, zal ik, in den letterlijken zin, in eenen zevenmaal gestookten, gloeijenden oven gelouterd worden!
Ik bragt de hand aan mijn voorhoofd; het koude zweet parelde daarop. Ik haalde mijn' kleinen thermometer uit den
| |
| |
zak; een werktuig, dat ik meestal bij mij droeg, om den warmtegraad van het mogelijk voor een' mijner lijders noodige bad te beproeven; hij wees op 40 graden Réaumur. Ik legde den bol aan het koper; het kwikzilver steeg zoo snel, dat ik den thermometer terstond weder terugtrok, uit vrees dat hij aan stukken zou springen. Eenigen tijd bleef ik als verstijfd en onbewegelijk; daarna schreide ik. Ik moet het erkennen, mijn moed ontzonk mij bij het denkbeeld der folteringen, welke mij wachtende waren, wanneer de ketel gloeijend wierd, hetwelk ik alle reden had te vreezen. Deze zwakheid, indien men het zoo noemen wil, deed mij in het gebed de kracht zoeken, die mij ontbrak. Ik bad. Ik smeekte God, mij tot de harde beproeving, die mij wachtte, te willen sterken; mij niet aan wanhoop ter prooije te laten. Het was niet vergeefs. Ik werd geruster en bedaarder. Ik stond op, en waagde het gevaar in het aangezigt te zien.
De thermometer rees tot 45 graden; volgens de proeven van fordice en bankes echter, dit bedacht ik, kunnen de zenuwen van den mensch, een' tijdlang, meer dan dubbel deze hitte verdragen, zonder wezenlijke storingen te ondergaan. Eene schaduw van hoop bezielde mij weder, toen ik mij mijne eigene talrijke proefnemingen herinnerde.
Larochefoucault's kind bevond zich in eenen oven van 142 graden. Sonnerat verhaalt, dat in de heete bronnen op Manilla, bij 65 gr., levende visschen gevonden worden. Dezelfde reiziger had op het eiland Luçon planten gezien, welker wortelen door eene beek bespoeld worden, die 79 gr. tot middelbare temperatuur heeft. Eindelijk stelde ik mij ook nog gerust met het geloof, dat de ketel slechts door het vuur van boven verwarmd werd; dat dit in hevigheid moest afnemen, en het metaal dus weldra verkoelen zou. Maar ach! de thermometer bleef nog altijd rijzen, en zelfs het laatste overschot van hoop verdween. Thans wilde ik berekenen, hoe heet het koper zou moeten worden, eer de mij omgevende lucht tot 120 gr. gerezen was; eene hitte, welke te doorstaan ik nog voor mogelijk hield. Mijn brein verwarde zich, en mijne berekeningen hadden weldra een einde. Evenwel was mij nog tegenwoordigheid van geest genoeg overgebleven, om het volgende, om zoo te spreken, wetenschappelijke testament op te stellen, hetwelk blijkbaar in de zekerste verwachting van den dood
| |
| |
geschreven is, en dat ik in zijnen oorspronkelijken asgebroken' vorm den lezer voorleg:
‘Ik ben Doctor C. uit de straat N. Zoodra men dit papier vindt, snelle men naar den distilleerketel, waarin ik anders moet verbranden, wijl eene ladder onder mij gebroken is.
Half een ure 's nachts. (Reeds eens had ik het voorafgaande geschreven, het papier aan eenen steen vastgemaakt, en dien naar buiten geworpen; waarschijnlijk is hij in het vuur gevallen.) Mijn testament zal men in de linker schuiflade van mijn' lessenaar vinden. George N. moet mijne papieren in bewaring nemen. Die, welke S. betreffen, vernietige hij. - Mijne doornatte kleederen rooken. Therm. 52o.
Vier minuten later. De lucht is verstikkend. Ik druip van het zweet. Ik zal echter schrijven, zoo goed ik kan.
Kwart vóór een ure. Therm. 55o.
Twee minuten later. Therm. 60o.
Drie minuten later. Therm. 66o. Mijne kleederen zijn droog als tonder; zij zijn geheel stijf.
Een ure, vijf minuten. Therm. 77o. Ik heb mijne kleederen uitgetrokken en houd die boven mijn hoofd; de buitenlucht zet die binnen is zoodanig aan, dat de hitte ondragelijk wordt.
Een ure, acht minuten. Mijn horologie brandt mij; ik heb het van den band losgemaakt; mijn potlood wordt zeer heet. En evenwel is mijn ligchaam nog koel. De leer van..... over de voortplanting der hitte moet onjuist zijn.
Een ure, dertien minuten. Therm. 90o. Een ure, zestien min. Therm. 92o. Ik heb alles uitgetrokken, behalve mijne laarzen. Ik kan niets op mijn ligchaam dulden. De lucht, die ik uitadem, komt mij koeler voor, dan die, welke ik inadem. Mijn horologie staat stil, omdat het metaal zich uitgezet heeft. Therm. 99o. - De vlammen boven mij verdooven. Het wordt gedurig donkerder. De zoomen van den ketel zijn vuurrood. O mijn God! waar ik thans schrijf, zou water koken. Zonder het puin, waarop ik sta, zouden de kleederen onder mijne voeten verbranden. Ik heb mijne laarzen uitgetrokken; het ijzer aan de hakken heeft den zoom mijner kleederen verzengd. De stank van verbrand leder zou mij thans in zwijm hebben doen vallen. Ik begraaf de hakken mijner laarzen in het puin, om ze te verkoelen.
104o. Ik zal levend gebraden worden. Mijne laatste gedachten zijn mijne vrouw en mijne arme kinderen. O God!
| |
| |
ontferm u over ons! Verleen hun de kracht, die mij reeds begeeft! Phalar... alleen heeft geleden, wat ik.... Een os kon hier gaar braden.
110o. Mijne handen zijn vol brandblaren. De ketel is aan de eene zijde geheel gloeijend. Groote God! hoe lang moet dit nog duren! Spoedig ben ik geheel verdroogd. O hemel! laat mij sterven, eer ik op het gloeijende metaal val! O mijn lieve.....
Honderd en elf graden! Nu kan ik den thermometer niet langer vasthouden... Daar is hij gevallen en gebroken. Wie deze regels vindt, brenge dezelve naar C. in de N. straat. Ik beveel ze aan zijne bescheid..... De hitte wordt gedurig sterk... De metaalreuk verstikt mij. Ik kan niet meer schrijven; mijn potlood brandt vreeselijk. De hitte wordt nog ontzet... Mijn ingewand keert mij om in het lijf. O, welk een schrikkelijke dorst! Het ademhalen wordt gedurig moeije...... Ik ben met blaren overd.... Lieve God! wat heb ik misdaan? Ontferming, o mijn God! Erbarmen, om Jezus Christus wille! Ik sterf - ik vergeef alle mijne vijanden - genade, mijn God!’
Ik gevoelde, dat ik gedurig zwakker werd, wikkelde snel mijn zakboekje, benevens een handvol puin, in mijn' zakdoek, en raapte alle mijne krachten bijeen, om dien uit mijn gloeijend kerkerhol naar buiten te werpen. De slingerende beweging van mijnen arm veroorzaakte mij eene pijn, alsof ik hem in kokend water gedompeld had. Weldra gevoelde ik geene onaangename aandoening meer; ik bemerkte, dat dit de zwakheid was, welke het bezwijmen gewoonlijk voorafgaat; ik dankte den hemel, en hoopte te kunnen sterven, eer ik tegen de vurige muren viel, die mij omgaven. Niettemin, deze teekenen verdwenen weder, en ik werd bij herhaling aan den verschrikkelijksten doodskamp prijs gegeven. De huid van mijn aangezigt, van mijnen hals, van mijne schouders was met blaren overdekt; ik voelde de vernielende werking van het vuur bereids in mijn gebeente. Het bloed in mijne aderen scheen opgedroogd en door de uitwaseming uit huid en longen als verteerd. Ik schrijf het toe aan het gebrek aan vochten, dat niet mijne huid eene eenige brandblaar geworden was. Het denkbeeld der pijnbank is te zwak om mijn lijden uit te drukken. De nog van tijd tot tijd opslikkerende vlammen verdoofden eindelijk geheel en al, en lieten mij in het donker; eene ijselijke donkerheid, waarin ik
| |
| |
eerst regt den glans van het gloeijende koper kon zien, hetwelk aan den kant der kraan reeds wit geworden was!... Eene verschrikkelijke gedachte kwam in mij op; eene gedachte, welke de Booze zelf mij in de ziel gestort moet hebben. Een frissche nachtwind deed de wegstervende vlam boven den ketel weder opslaan. Eene plotselinge helderheid toonde mij mijne verschroeide kleederen, op welke ik mij nog staande gehouden had. Ik rukte mijn vest in de hoogte, stak de hand in den zak - eenige geldstukken, welke ik bij mij gehad had, hadden zich door den zak henen gebrand. Ach! het was niet mijn geld, dat ik zocht - het was... mijn mes!... Ik grijp het, open het ten halve... brand mij de vingers aan het lemmer... en werp het heillooze werktuig weg, met den uitroep: ‘O God, leid mij niet in verzoeking!’
Mijn gebed was verhoord. Ik verneem stemmen boven mij, vervolgens treden... die zich verwijderen... die naderen... men komt mij te hulp!
Bijna zes weken lang kon ik het bed niet verlaten. Ik ben zeker, dat, zoo mijn thermometer niet gebroken ware, hij een' nog veel hoogeren graad van hitte zou aangewezen hebben, dan die van blagden en bankes. Nog eenige minuten en ik ware gestorven; ontwijfelbaar heb ik eene grootere hitte verduurd, dan ooit eenig mensch ter wereld. Ondertusschen is de temperatuur van mijn ligchaam, eenige plaatsen aan het onderlijf uitgezonderd, niet hooger geklommen dan 45o. Ja, het bragt mij veel verligting aan, wanneer ik de palmen mijner heete handen op eenig ander gedeelte van mijn ligchaam kon leggen. Het verschil tusschen de temperatuur van mijn ligchaam en die der mij omgevende dampkringslucht was zeker steeds nabij de 90o.
ferdinand collet.
Dublin. |
|