| |
| |
| |
Miss Djeck, vermaarde olifant, in haar leven en bedrijf geschetst.
(Vervolg en slot van bl. 45.)
In een van de uitgestrekte rijstvelden der lage landen aan den Ganges hield de moeder van Miss djeck, dat merkwaardige olifanten-meisje, haar kraambed. Beide geraakten, toen dit laatste nog zeer jong en ter naauwernood vijf voet hoog was, in gevangenschap. De moeder kwam in het bezit van eenen olifanten-jager, en werd tot het lokken en vangen van mannelijke olifanten afgerigt; het meisje, hare dochter, daarentegen, werd naar Europa gevoerd, waar het, in den jare 1806, tevens met de tijding van den slag bij Jena, in Engeland aankwam. Destijds was het omtrent vier jaren oud. Nadat het twee jaren in de menagerie van atkins had doorgebragt, begon het, in zijn' hokwagen, eene rondreis door Engeland. Hare geleiders hielden zich overtuigd, dat er geen leidzamer, leerzamer, verstandiger vrouwelijk wezen bestaan kon; zij hadden zelfs voor een oogenblik de gedachte opgevat, om Miss djeck naar Indië terug te brengen en als directrice aan het hoofd van een opvoedingsinstituut voor jonge olifantinnen te plaatsen, pour leur former l'esprit et le coeur, gelijk de Fransche kunstterm luidt. Dit ontwerp echter lieten zij varen, toen, in 1814, het Vasteland voor koloniale waren en voor Engelschen weder toegankelijk werd. Zij verloren geenen tijd, om zich, met hunne Miss, naar Bordeaux, het eerste veilige punt van Frankrijk, te begeven, en meenden ook, haar, in dat land van algeheele vrijheid, uit hare kooi te mogen laten en buiten bedwang met zich rond te voeren.
Miss djeck was, gelijk wij gezegd hebben, de eerste aldus in Europa reizende olifant, en deze verandering scheen in hare zeden en gewoonten, in hare begrippen en haar oordeel omtrent het eigen leven en de menschen, époque te maken. Zij had minder verstandig moeten zijn, dan zij was, om niet in te zien, dat zij, buiten hare kooi, met hare ligchaamskracht, gebiederes was over al haren menschelijken stoet, en met haren zoogenaamden heer kon doen wat zij verkoos. Ook gaf zij van deze begripsverandering weldra werkdadige blijken door kleine stooten, welke zij hun in
| |
| |
oogenblikken van meisjes-kwaadgehumeurdheid met de tanden toebragt; en het duurde niet lang, of zij kwetste haren ouden cornak, die haar sedert 1806 oppaste, gevaarlijk. Dit was, voor haren bezitter, eene duidelijke vingerwijzing, dat zij eene talrijker bediening hebben moest, opdat, wanneer zij zich tegen eenen harer oppassers vertoornde, de anderen te zijner hulpe mogten toeschieten. Sedert hebben alle eigenaars van vrije olifanten dezen regel gevolgd, en met volle regt; want heeft het dier slechts éénen geleider, aan welken het gewoon is, en mishandelt het dezen in zijne gramschap, zoo kan het, losbrekende, onberekenbare ongelukken veroorzaken.
Hare eigenlijke vorming als aktrice bekwam de jonge Indiaansche eerst in Frankrijk. Zij maakte de verblijdendste vorderingen, en de, onder ons menschen, geldende stelregel, dat de vrouwelijke kunne ongelijk meer aanleg dan de mannelijke voor de tooneelkunst heeft, schijnt zich ook hier bekrachtigd gevonden te hebben. Maar zij reisde ook zes jaren lang door Frankrijk van stad tot stad. Opvoeding, onderwijs, reizen in het meest beschaafde land van Europa, hoe kon het dan nog met haar missen! Evenwel schijnt haar beroep haar somwijlen verveeld te hebben: want nu en dan gaf zij een' knorrigen waaijerslag aan haren leermeester of medespelers; dat wil zeggen, zij sloeg met hare tromp armen en ribben aan stuk, en verbrijzelde bekkeneelen met hare tanden. Op een uitstapje naar het noordelijk Duitschland was hare luim vrij slecht. Te Berlijn beviel het haar in het geheel niet, waartoe misschien de verre reis, het ongunstige saizoen en het stof mogen bijgedragen hebben; daarenboven zeiden de studenten haar onaangename dingen, toucheerden haar aan tromp en tanden enz.; welk alles haar zoo knorrig maakte, dat zij een' harer cornaks regt onzacht met den slagtand aanraakte, en hij voor dood werd weggedragen. Nu begon zij te Berlijn in geenen zeer goeden reuk te staan, en het gezelschap oordeelde best, te vertrekken en naar Frankrijk terug te keeren, waar men zulke dingen zoo naauw niet neemt.
Zoo kwam dan Miss djeck in 1829 te Parijs. De Heeren franconi achtten zich gelukkig, haar een engagement in hunnen circus te kunnen aanbieden, en, gelijk de oude taglioni de pedaal-poëzij zijner als in de lucht zwevende dochter in muzij zet, even zoo werd, opzettelijk voor
| |
| |
de beenen en de tromp van Miss djeck, de Koning van Siam geschreven, in welk stuk zij, op de treffendste en aandoenlijkste wijze, Z.M. het leven redt. De Fransche dagbladen van dien tijd hebben berigt, welk een' ongehoorden bijval dit stuk gehad heeft, en hoe arm en rijk, geringen en voornamen, alle dandys, badauds, gamins en grisettes zich verdrongen, om den Koning van Siam te zien. Zoo deed dan franconi ontzaggelijke winsten met dit stuk, waarin de hoofdäktrice steeds hare goede luim behield, steeds met gelijke kunst en vaardigheid speelde, ofschoon te dien tijde niet weinig van haar gevergd werd. Had men haar naar de reden van deze goede luim gevraagd, zoo zou ongetwijfeld haar antwoord geweest zijn: ‘Het is voor een meisjeshart zoo zoet, bewonderd te worden! Wat doet en lijdt men daarvoor niet al!’
Nadat eindelijk van de pantomime alle mogelijke partij getrokken was, ging de groote tooneeliste, op gelijke wijze als de leden der Italiaansche Opera van Parijs gewoon zijn te doen, naar Engeland, en bragt john bull, die haar verscheidene jaren geleden als geestelooze reuzin had aangegaapt, thans met haar doordacht spel in onbeschrijfelijke geestdrift. Maar een slechte streek, dien zij te Morphet uitregtte, deed haar het sieraad harer tanden en de gunst van het Engelsche volk verliezen. Zij kwetste een' van hare geleiders, teisterde een' tweeden zoodanig, dat hij aan de tering stierf, en doodde weinige uren daarna den derden, door hem hare slagtanden in de hersenpan te boren. Men besloot op staanden voet, haar die vreeselijke wapenen te ontnemen; doch, dit was ligter gezegd dan gedaan, want wie wilde wel de kiezentrekker zijn? Ondertusschen gelukte het toch, doordien men de Miss met bedwelmende middelen in een' diepen slaap bragt, en sedert werd de operatie jaarlijks, ook wel om het halve jaar, herhaald. Men poogde destijds, om deze noodlottige historie in het vergeetboek te brengen, door middel der dagpapieren een' kleinen roman te verspreiden. Het heette, dat zij juist op het pas was aangekomen, toen een menageriewagen op den weg onderstboven geraakt, en daaruit een tijger en een leeuw ontvloden waren; de heldin, verhaalde men, had echter terstond den eersten gedood, den anderen gevangen genomen en hem aan zijnen heer teruggebragt. Deze schoone trek deed de bedoelde werking niet;
| |
| |
zij werd uit Engeland weggezonden, en ging nu naar Amerika scheep. Hare zeereis was langdurig en gevaarvol, en de sirma, bij welke zij geassureerd was, gaf den verzekeringsprijs van 40,000 francs reeds verloren; doch alles liep nog gelukkig af, en weldra bevrijdde zij den Koning van Siam op alle tooneelen der Vereenigde Staten.
In het jaar 1832 zien wij haar weder te Parijs, ten tijde der Cholera, waardoor zij er dan ook ditmaal slechte affaires deed. Van hier af willen wij haar op rij- en zijwegen niet verder volgen, noch al hare heldendaden opteekenen, en voeren alleen het volgende voorbeeld aan, om te toonen, hoe zij somwijlen buiten hare rol geraakte, en niet wachtte tot dat zij achter de schermen was, om hare medespelers te mishandelen. De poetsemaker van den troep was gewoon, zich een' riem om het lijf te gespen, bij welken de olifant hem met de tromp pakte, hem hoog in de lucht hield, en zoo een paarmaal den kring in het rond draafde; maar op zekeren dag (het was te Troyes in Champagne) behaagde het Miss, hem, midden onder deze vertooning, tegen het beschot van den circus te slingeren, met zoo veel gewelds, dat hem een paar ribben in het lijf braken. Het was, alsof zij zeer wel wist, dat, wanneer het haar op de eene of andere plaats niet meer beviel, en zij verlangde te reizen en zich beweging te verschaffen, zij niets anders behoefde te doen, dan iemand van haar volk te mishandelen of dood te slaan.
In het begin van dit jaar (1837) bevond de eigenaar zich, op den linker Rhijn-oever, met haar geheel alleen, wijl hij, bij den slechten naam, dien zij allengs verkregen had, niemand meer bewegen kon, zich aan het lot van zoo vele vroegere cornaks bloot te stellen. Hij bemerkte, dat hij haar met de lente, tegen welken tijd zij altoos nog wilder werd, in zekere bewaring zou moeten plaatsen, of haar doen ombrengen; zij had hem reeds meermalen gehoorzaamheid geweigerd, en uit ondervinding wist hij, dat zij gewoonlijk daarmede begon, wanneer zij zich van hare cornaks ontslaan wilde. Derhalve spoedde hij zich, om te Geneve te komen, in de vestinggrachten van welke stad zij des noods vellig opgesloten kon worden. Ook de lastbrief van den man, die den olifant geleid had, welke in het jaar 1820 te Geneve gedood was, had ingehouden, dat hij volstrektelijk de maanden Mei, Junij en het begin van Julij te Geneve, Bern, So- | |
| |
lothurn of Bazel moest doorbrengen, omdat gemelde steden nog omwald zijn.
Te Geneve aangekomen, deed Miss djeck hare kwade luim het eerst aan eenen jongman uit die stad gevoelen; zij omstrengelde hem met hare tromp, en zou hem doodgedrukt hebben, zoo de cornak hem niet te hulp gekomen was. Deze verklaarde hierop aan de policie, dat hij voor ongelukken niet meer kon instaan, en verzocht, Miss djeck in eene walgracht op te sluiten. Terstond kreeg de cornak den last, de Miss met het aanbreken van den dag naar zulk eene plaats te leiden. Daar zij reeds eenige malen haren wensch, om verder te reizen, aan den dag gelegd had, vond de zaak geene zwarigheid; en toen de cornak tot haar zeide: come! come! (want de juffer verstond niets dan Engelsch) volgde zij hem gewillig uit haar huisje door de straten, de poort uit en in de drooge walgracht; want weinig dacht zij, dat die zelsde gracht haar graf moest worden. Alvorens echter gunde het lot haar nog, eenige maanden lang, een vrijer en genoegelijker leven, dan zij ergens sedert hare gevangenneming in Indië genoten had; want thans zag zij zich niet meer in eene naauwe en donkere stalling opgesloten; ongehinderd kon zij, zoo veel het haar lustte, op den zodengrond van hare lange en ruime gracht wandelen, loopen, en zich naar meisjes-wijze verlustigen. Des nachts, of wanneer zij kwaad geluimd was en de eenzaamheid zocht, week zij in eene planken loods, welke men opzettelijk voor haar tegen den muur getimmerd had. Om haar het ontkomen te beletten, had men in hare gracht, aan de eene en de andere zijde, twee dwarswallen opgeworpen, welke haar wel niet zeer bevielen, naardien zij daardoor in het verder gaan en ontsnappen belet werd, doch haar overigens geen hinder deden. In den beginne deed zij menigmaal, met al hare kracht, eene poging, om er over te geraken, doch rolde steeds weder in de gracht;
bij welke gelegenheden men de vlugheid moest bewonderen, waarmede deze geweldige, schijnbaar zoo logge klomp weder op de beenen geraakte, zich met de tromp buiten de gracht vasthield, en dan op de knieën andermaal langs den binnenrand naar boven krabbelde.
Op de schoone, warme lentedagen trokken, in de namiddag- en avonduren, vele duizende menschen de poort uit naar de olifantsgracht, die aan eene der schoonste en meest bezochte wandelplaatsen lag, en verlustigden zich met het
| |
| |
beschouwen van het vrij rondwandelende en genoegelijk het leven genietende dier. Voor de kinderen inzonderheid was dit een groot feest; ja zelfs de kleinsten sprongen, in de armen hunner moeders, op van vreugde, bij het gezigt van het wonderlijke dier, strekten de handjes naar hetzelve uit, en schreiden, omdat men met hen niet naar beneden in de gracht ging. De grootste kinderen kochten, bij de zich daartoe in den omtrek verzamelende fruitvrouwen, appelsina's, appelen, suiker en koekjes, om Miss djeck daarmede te gooijen, die zich dit gaarne liet welgevallen, in hare gracht op en neder liep, en de haar toegeworpene lekkernijen behendig opzocht. Was zij in eene regt goede luim, dan maakte zij ook wel eene soort van bokkensprongen. Door dit alles werden de straatjongens als uitgelaten; een hunner, onder anderen, liet zich, ondanks de in den omtrek geposteerde schildwacht, langs den muur afglijden, om nader bij den olifant te zijn. Dit had hem echter zeer slecht kunnen bekomen; want Miss djeck nam hem terstond bij de lurven, en wreef hem, alsof het een lap was, tegen den muur heen en weder, dat den onvoorzigtigen jongen hooren en zien, ja zelfs het schreeuwen verging. Gelukkig liet zij het hierbij blijven, en de knaap ontsnapte spoedig weder uit de gracht. Sedert waren de straatjongens den olifant in het geheel niet meer genegen, en wierpen denzelven met steenen, rotte appelen en dergelijke. - Dagelijks meer dan eenmaal bragt hem de cornak voeder en water, doch maakte zich snel weder weg, want hij vertrouwde de juffer in het geheel niet meer.
Zoo ging het drie maanden lang. De inwoners van Geneve hadden Miss djeck lief gekregen, en beschouwden haar, gelijk de Berners hunne beeren, als een wezenlijk bestanddeel hunner vestingwerken. Er werd reeds van gesproken om eene collecte te doen, ten einde met de opbrengst de Indiaansche dame van haren eigenaar te koopen, haar vervolgens blijvende gastvrijheid te bewijzen, tegen den winter een klein huisje in de gracht te bouwen, eenen cornak voor haar te houden, en haar van onderhoud naar stand en waardigheid te verzekeren. Plotseling verspreidde zich nu het gerucht, dat zij eerstdaags doodgeschoten zou worden, want dat de eigenaar niet waagde haar terug te nemen; dat, om haren algemeen bekenden kwaden aard, ook niemand anders haar levend koopen wilde; dat de collecte niet tot stand ge- | |
| |
komen was, maar dat daarentegen een beroemd ontleedkundige en heelmeester der stad haar van den eigenaar gekocht had; dat hij haar ontleden wilde, en dat het Museum van Natuurlijke Historie te Bern het geraamte zou nemen. Over deze wijze van handelen was ieder misnoegd; doch niemand dacht, dat de uitvoering zoo nabij was. Daar hoorde men eens des morgens, op eenen ongewonen tijd, verscheidene zware buksenschoten, en kort daarop viel ook een kanonschot. Een uur later wist ieder den zamenhang. De anatomicus had er op blijven staan, Miss djeck, zijn' eigendom, te doen dooden. Slechts ongaarne had de policie toegelaten, wat zij niet beletten kon. Buksenkogels hadden den olifant niet kunnen dooden; zij was daardoor slechts, als om haar leven biddende, op de knieën gevallen; zoo had men haar dan eenen kanonskogel door de borst gejaagd.
De vermelde ontleedkundige, frans mayor, heeft geoordeeld, zich openbaar tegen de blaam te moeten verdedigen, alsof hij uit ruwen snijdlust het arme dier om het leven gebragt, of ten minste de ongelukkige, zeker niet geheel onschuldige, aktrice noodeloos had laten lijden. Wij willen hier, uit zijnen brief, ten besluite, de in meer dan één opzigt belangrijke beschrijving overnemen, hoe Miss djeck den dood ondergaan heeft:
‘Van de sedert 1814 naar Europa gebragte en vrij langs den weg gevoerde olifanten is niet een eenige zijnen natuurlijken dood gestorven, en alle zijn ook met kanonschoten gedood, behalve één, in de Menagerie van cross te Londen, dien men met 64 snaphaanschoten gedood heeft. Dien van 1820 te Geneve poogde men te vergiftigen, doch vruchteloos, en moest eindelijk zijne toevlugt tot geschut nemen. Bij dien te Venetië moest men hetzelfde middel bezigen, nadat hij te voren verscheidene salvo's van gewoon schietgeweer had uitgehouden. Bij Miss djeck verzocht men mij, haar niet met eenen kanonskogel te dooden, en ook geen vergif te beproeven, ten einde haar gewezen heer nog nut mogt kunnen trekken van het vleesch. Ik zag dus naar een ander middel uit, om haar snel te dooden en zoo weinig mogelijk te doen lijden. De kogelbuks scheen mij daartoe het geschiktste wapen. De ondervinding heeft geleerd, dat een ijzeren kogel dieper indringt dan een van lood. De zes eerste malen deed ik dus ook met ijzeren kogels schieten, en alle gingen door de beenderen. De drie op hoogstgenomen dertig schre- | |
| |
den afgeschoten looden kogels, daarentegen, drongen slechts door de huid en naauwelijks een' duim diep in het gebeente.
De meest kwetsbare plaats aan den op eene geheel eigene wijze gevormden olifantenschedel, dat is de plaats, waar de beenderkas boven de hersens het dunst is, ligt nabij de slapen. Dit punt nu had ik aan twee van onze bekwaamste buksenschutters aangeduid, en de eerste op het stilstaande dier geschoten kogel trof het doel zoo juist, alsof hij er met de hand op gelegd was. Hij deed het binnenste beenblad, achter hetwelk de hersens liggen, splijten, en bleef daarin steken; een paar korrels buskruid meer, en het dier ware op de plaats dood neêrgestort. De andere ijzeren kogels sloegen alle digt bij den eersten in, maar geen drong in de hersens. Bij de proefschoten was evenwel de kogel, op dertig pas, door vier duim dennenhout, eene twee lijnen dikke ijzeren plaat en een duim dik eikenhout gedrongen. - Ik had, zegt men, op het hart moeten doen mikken; maar aan de zijden is de huid anderhalf duim dik, het celweefsel daaronder slap, zoodat hier de kogel in het geheel niet doorgegaan zou zijn.
Wat de pijn betreft, welke het dier geleden kan hebben, zoo weet ieder soldaat, die door een' kogel getroffen geworden is, dat men menigmaal de kwetsuur niet eens bemerken zou, zoo niet het warme bloed bij dezelve nederliep, of zoo niet het verbrijzelen van eenig been het lid verlamde; kortom, het schot uit een schietgeweer treft ongevoelig, en de smart komt eerst een paar uren daarna met het zwellen en de ontsteking. Miss djeck heeft dus gewis niet veel te lijden gehad. - Men zegt, dat zij, om genade smeekende, zich op de knieën geworpen heeft. Dit is eene dichterlijke fictie: de schok der ijzeren kogels deed haar op den grond vallen, en wat de looden kogels betreft, zoo voelde zij daarvan bezwaarlijk meer, dan van zoo vele zweepslagen. Anderhalf uur na het eerste buksenschot, daar thans de pijn zou zijn begonnen, besloot ik tot het aanwenden van kanon, en op dit schot stortte het dier oogenblikkelijk dood ter neder; de kogel had het hart verbrijzeld; zoo echter het dier zich, bij het pointéren, in het minst bewogen had, zou het niet zoo goed afgeloopen zijn.
Zou men echter ook misschien het dier in het leven hebben kunnen laten? - De eigenaars van olifanten verklaren zelven, dat elk dezer dieren in Europa drie cornaks
| |
| |
hebben moet; Miss djeck had er nog slechts eenen, en deze was bang voor haar. In de stadsgracht had men haar zeker kunnen laten voortleven; maar haar onderhoud en een oppasser, dien men daartoe nog eerst had moeten kunnen aannemen, zouden jaarlijks op 3000 francs te staan zijn gekomen, en het grootste deel der burgerij zou geene wettige reden voor zulk eene uitgaaf gezien hebben. Het stond voorts te vreezen, dat de eigenaar te eeniger tijd, op de reis, zoo hij daartoe te bewegen geweest ware, het dier aan zichzelf zou hebben moeten overlaten, en geraakte het dan in vrijheid, zoo ware het niet zoo ligt van kant te maken geweest. - Ik geef met allen ernst aan de overheid in bedenking, of het wel geraden is, te gedoogen, dat er bij ons olisanten vrij worden rondgeleid; en gedoogt men het, alsdan behoorden de eigenaars ten minste gehouden te zijn, overal een boek te vertoonen, waarin omtrent het gedrag van het dier op de plaatsen, alwaar het vertoefd had, getuigenissen, van ambtswege gegeven, opgeteekend waren.’ |
|