Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGretna-Green.De naam van Gretna-Green en die van deszelfs smid, welke de magt heeft, om de erfzonen en erfdochters van Grootbrittanje in regtskrachtigen echt te verbinden, zijn in den loop der jongstverstrekene jaren zoo dikwerf genoemd geworden, dat ik, op een uitstapje, hetwelk ik verleden jaar naar het noorden van Engeland deed, den wensch niet weêrstaan kon, om dezer beroemde plaats en dezen beroemden man een bezoek te geven. Het was op eenen schoonen en vrolijken Augustus-morgen, dat ik mij op den grooten weg bevond, die van Carlisle naar Schotland voert. Carlisle is, gelijk men weet, de laatste Engelsche stad, die op den weg naar het vaderland van walter scott wordt aangetroffen; zij ligt ongeveer tien mijlen van de grenzen tusschen de beide landen. Mijn rijtuig hield stil aan gene zijde van eene kleine rivier, die onder den naam van Sark bekend is, en welker beide oevers, voor een huis van een vrij goed voorkomen, door eene schoone brug verbonden zijn. Wij bevonden ons in Schotland. De | |
[pagina 66]
| |
eerste Schot, dien ik in zijn eigen land te zien kreeg, stond onbewegelijk en in gedachten verdiept, misschien ook wel in het geheel niet denkende, aan den ingang zijner deur. Ik had zooveel van Schotland gedroomd, walter scott's bewonderenswaardige verhalen zoo dikmaals gelezen en herlezen, dat ik een land meende te betreden, hetgeen mij reeds goed bekend moest zijn. Ik was op het punt om de oevers te zien en de Clans te bezoeken, met welker geschiedenis ik reeds zoo gemeenzaam was; ik stond de muren van het klooster Melrose te begroeten, Stirling en Perth te zien, mij in de Tees of den Tweed te baden. Mijn geheele lieve Schotland, dat mij, dank zij het wonderwerkend penseel, hetwelk ivanhoe en rob-roy bezielde! zoo frisch, zoo helder gekleurd, zoo glansrijk voor oogen stond, zou zich voor mij ontsluiten. Al de hooggeroemde helden uit de onsterfelijke werken des kluizenaars van Abbotsford stonden mij de hand te reiken; mij, die hen steeds, in al hunne oorlogen, in al hunne veldslagen, in al hunne bijzondere kampgevechten, met zulk eene innige deelneming gevolgd was. Ik stond dus tegenover eenen Schot. Maar ieder ander zou, even als ik, er aan getwijfeld hebben, of het wel inderdaad een Schot was; want hij droeg noch het geruite wambuis, noch den zeskleurigen plaid, noch de vilten muts met de hanevederen, noch sandalen, noch claymore. Men had hem, in zijn blaauw lakensch buis, zwartlakensche broek, zwarte kousen en den breedgeranden hoed op zijn hoofd, slechtweg voor een' Vlaamschen boer, voor den een' of anderen eerzamen hoevenaar, aan de deur zijner woning, kunnen houden. Bijna ware ik in verzoeking gekomen, om mijzelven af te vragen: ‘Zou walter scott ons ook misschien wat voor het lapje gehouden hebben?’ En ondertusschen zou dit, de hemel vergeve het mij! bijna blasphemie geweest zijn; want de persoon, die daar voor mij stond, was een hoogberoemd man, in de afgelegenste uithoeken der Britsche eilanden bekend; een | |
[pagina 67]
| |
man, sterker dan de geheele aristocratie van Engeland, sterker dan den wil der wetten, sterker dan al wat sterk en magtig is; het was de nederige tolöntvanger van de Sark-brug, de schrik der voogden, der Graven en Hertogen, wier zonen den naam eener aktrice met hun wapenschild bedekken willen, der Koningen, wier broeders uit eene avonturierster eene Prinses willen maken; kortom, het was de zamenknooper van echtverbindtenissen, die elders niet gesloten kunnen worden. In zijn huis, ik had bijna gezegd in zijne herberg, wordt menige onrust gestild, menige zorg verdreven, begint menig hart bedaarder te kloppen, vindt menig drama zijne ontwikkeling; want aan deze brug verdwijnt de magt van vader, voogd, regter en priester. Onder dit dak kan men al deze magten ongestraft trotseren. Het huis des tollenaars van de Sark-brug is tot dit zijn doel uitmuntend gelegen. Tusschen hetzelve en den grooten weg naar Carlisle is het overgangspunt over de Sark, zoodat men van den drempel der deur dien weg, welke geheel vlak en effen is, heinde en ver kan overzien, en voogd of vader, die zich tegen eene verbindtenis, welke zij het regt hebben te beletten, mogten willen verzetten, lang vóór hunne aankomst kan ontdekken. De tolgaarder van de Sark is een argus, die dag noch nacht de oogen sluit. Des nachts hoort hij het geringste klappen der zweep, het zachtste fluiten, dat van den anderen oever der rivier naar hem overklinkt. Bij dag ziet hij het kleinste stofwolkje, dat van den rijweg in de hoogte dwarlt. Een onverklaarbaar instinkt doet hem nimmer mistasten. Aan het geluid van den zweepslag, aan den toon van het gefluit, aan den aard der stofwolk herkent hij, of men zijne ambtsverrigting komt inroepen, dan niet. Merkt hij, dat een verliefd paar naar hem toesnelt, zoo rukt hij ijlings zijne deur wijd open en snelt naar de brug. De poort opent zich voor de minnenden en sluit zich voor de vervolgers. De eerstgemelden kunnen nu ademhalen, want noch hij, noch zij hebben eenige menschelijke verhindering meer te vreezen. | |
[pagina 68]
| |
Mag nu voogd, mag vader, mag broeder met lossen teugel komen aanrennen; mogen zij den weg langs vliegen, zoo snel als Doctor faust door het luchtruim; mogen zij met spoorslag op spoorslag hunne paarden aandrijven, dat zij zelve daarbij aamechtig worden - zij komen toch te laat! Drie minuten zijn genoeg geweest, om den jongeling en het meisje door onverbrekelijke banden aan elkander te hechten. Zijn de vervolgers nabij, zoo maken de huwelijkslustigen halt in het tolhuis aan de Sark; doch is het gevaar zoo dringend niet, zoo gaat de reis voort naar Gretna-Hall, welke plaats men bereikt, eer het hart tijd heeft sneller of langzamer te kloppen. Gretna-Hall is de groote herberg van Gretna-Green. Het ligt op de gemeenteplaats, welke de dorpen Greatney en Springfield van elkander scheidt. De heer van Gretna-Hall heeft, even als die van het tolhuis aan de Sark, het regt om huwelijken in te zegenen. Een breede en effen weg leidt naar zijn huis, boven welks deur zijn naam in reusachtige letteren te lezen is. Zoodra een rijtuig voor dezelve stilhoudt, is de huisheer terstond bij de hand om de aankomenden te ontvangen, en aan hem ligt het niet, zoo zij niet binnen drie minuten een paar zijn. In geheel Europa is misschien geene plaats, die meerdere vermaardheid heeft, dan Gretna-Hall. Juist daarom moet men zich verbazen over al de dwalingen, al de sprookjes, al de logens, waarvan dit huis het voorwerp geweest is. Gretna-Green is vrij algemeen als een Schotsch dorp bekend, dat niet ver van de Engelsche grenzen ligt, en in hetwelk een hoefsmid woont, tot wien al de verliefde paren der drie Koningrijken hunne toevlugt nemen, wanneer zij van hunne ouders of voogden het vereischte verlof tot eene echtelijke verbindtenis niet verwerven kunnen. Het is mede bekend, dat hij beweert de magt te hebben, niet alleen Engelschen te trouwen, maar ook vreemden, gelijk onlangs nog, luidens de couranten, den Prins van | |
[pagina 69]
| |
Capua met de schoone Iersche Miss penelope smith. Deze huwelijksvereeniging is, ondanks den, in naam des Konings, bij het opperste geestelijke geregtshof van Engeland ingebragte tegenspraak, door hem voltrokken geworden. Op de vraag, hoe de smid van Gretna-Green aan deze magt gekomen is, kan men gemakkelijkst antwoorden, door te herhalen, wat de verbeeldingskracht van zekeren, ik weet niet welken, romanschrijver te dezen opzigte verzonnen heeft. Deze romanschrijver vertelt, dat er eertijds Schotsche Koningen geweest zijn, die, in de vreeselijke oorlogen, welke zij onophoudelijk, nu aan deze, dan aan gene zijde der grenzen, voerden, niet zelden genoodzaakt waren, na eene nederlaag, hun heil in de vlugt te zoeken, en zich in de holen en kloven hunner bergen, of in de hutten hunner getrouwe onderdanen, te verschuilen. Zoo was het dan eens gebeurd, dat zulk een vlugtend Vorst verblijf en verberging vond in het huis van eenen smid te Gretna-Green, die hem, met gevaar van zijn eigen leven, onder zijn dak opnam. Uit dankbaarheid had nu de Koning aan dit huis en deszelfs bewoners, ten eeuwigen dage, het regt verleend, om ongehinderd volkomen wettige huwelijken te sluiten. Zoo verklaart men dit duistere punt, en, wat meer zeggen wil, men verklaart het al verder overeenkomstig de onbetwiste regtmatigheid der stelling: ‘De Koning kan niet terugnemen, wat de Koning gegeven heeft.’ Deze uitlegging is overigens ten volle geruststellend voor diegenen, die door den wensch, om eene regtskrachtige echtsvereeniging te sluiten, naar Gretna gevoerd worden, alzoo zij hun den waarborg geeft, dat de smid niet blootelijk een smid, maar de volvoerder van eene door de wetten erkende en bekrachtigde koninklijke wilsverklaring is. Zoo verhaalt men den oorsprong der ambtsmagt van den herbergier te Gretna-Hall; en deze fabel is over geheel Europa verspreid en door geheel Europa geloofd geworden. Wij willen nu den waren staat der zaak onderzoeken. | |
[pagina 70]
| |
Volgens een eerwaardig statuut der oude Schotsche kerk is tot het sluiten eener echtverbindtenis noch het aflezen van een bepaald formulier, noch de tusschenkomst van een kerkelijk persoon noodig. Om aan zulk eene verbindtenis regtskrachtige wettigheid te geven, is het toereikend, wanneer een der beide zich verbindenden, met toestemming van den ander, in tegenwoordigheid van een' of meer getuigen, verklaart, dat hij de man of vrouw van dien anderen is.Ga naar voetnoot(*) De wettigheid van dit statuut kwam, nu eenige jaren geleden, voor het opperste geregtshof van Engeland ter sprake. Het was een merkwaardig en zonderling debat, waaraan de bekwaamste regtsgeleerden der drie Koningrijken deel namen. De volgende omstandigheid had tot deze, in de jaarboeken der Britsche regtbanken zoo vermaarde, verhandelingen aanleiding gegeven. Twee jonge heeren, die tot de rijkste en aanzienlijkste geslachten des lands behoorden, hadden gezamenlijk eene reis naar Schotland ondernomen, op welke zij zich door een paar ligtvaardige vrouwspersonen hadden laten verzellen. Het toeval wilde, dat alle vier de reizenden in de woning van eenen Schotschen predikant afstapten. De jonge heeren gaven hier hunne reisgezellinnen voor hunne echtgenooten uit, en deze speelden hare rollen, als zoodanig, gedurende al den tijd, dien zij hier vertoefden, ook voortreffelijk; geheel de zaak moest natuurlijk slechts scherts zijn, en de jonge heeren hadden dezelve reeds lang vergeten, toen zij te Londen terugkwamen. Maar wie beschrijft hunne verbazing, toen de twee dametjes er nu op aandrongen, om als hunne wettige gemalinnen in de wereld ingevoerd te worden?... Vruchteloos verzekerden de jonge Lords, zoo sterk zij immer konden, dat het hun nimmer in het hoofd gekomen was, noch had kunnen komen, eene huwelijksbetrekking met haar aan te gaan; de vrouwen beriepen | |
[pagina 71]
| |
zich op de verklaringen, welke hare reisgezellen zelven aan den Schotschen predikant en aan deszelfs geheele gezin gedaan hadden. Vergeefs poogde men met haar een vergelijk te treffen, en door opoffering van geld eene zaak te sussen, die, voor de regtbanken gebragt, met ergerlijke openbaarheid dreigde. De dames, door den raad van advocaten bestuurd, wilden van geenerhande schikking hooren. Zoo kwam de zaak tot een proces. De Schotsche predikant en deszelfs gezin werden ontboden. Eenparig legden zij getuigenis af van de, in hun bijzijn, door de twee jonge heeren gedane verklaringen, daartoe waarschijnlijk te sterker genoopt door de drangreden, om hun huis voor opspraak te bewaren; en zoo werden, volgens de letter van het oude statuut, de twee ligtekooijen als wettige en regtmatige gemalinnen der beide Lords erkend! Het privilegie, van hetwelk de tolgaarder aan de brug over de Sark, als ook de kastelein van Gretna-Hall, gebruik maken, is derhalve slechts eene oude kerkelijke wet. Men begrijpt dus ook, dat de bij zulke huwelijksvereenigingen in acht te nemen plegtigheid alleen daarin bestaat, dat men de wederzijdsche erkentenis der contraktanten buiten kijf stelt. Evenwel vergenoegen de aanstaande echtgenooten zich meestal niet met deze eenvoudige formaliteit van Gretna-Green, maar doen dezelve, wanneer de tijd zulks veroorlooft, ook nog verzeld gaan van de gewone, bij de wet voorgeschrevene, plegtigheden. De ondervinding heeft geleerd, dat het in acht nemen van zekere ceremoniën noodwendig is, om het al te ongewone en onregelmatige van deze soort van trouwverbond min of meer te vergoelijken, en dat de zwakheid en bedenkelijkheid der vrouwelijke kunne gaarne eenen sluijer van formaliteiten zoekt, waarachter zij zich verschuilen kan. Derhalve, verhinderen de omstandigheden zulks niet, zoo wordt het grootste gedeelte der Engelsche kerkgebruiken, de aflezing der voorgeschrevene formulieren, het doen der | |
[pagina 72]
| |
gebruikelijke vragen, het opzeggen der voor de gelegenheid geschikte gebeden, het bevel aan de zich verbindenden om neder te knielen en elkander de hand te geven, enz. in acht genomen. In de staatsregeling van een land zou het de hoogste trap van onverstand zijn, bijaldien de wet verbood, wat de wet veroorlooft; en hoe talrijk en groot ook de gebreken der Engelsche wetgeving zijn mogen, zoo ongerijmd is zij toch niet. In geen ander land der wereld wordt het, door de gezonde rede zelve voorgeschrevene, beginsel, dat in eenen Staat, die door stellige wetsbepalingen geregeerd wordt, alles, wat de wet niet uitdrukkelijk verbiedt, geoorloofd moet zijn, strikter en meer naar de letter des regts geëerbiedigd. Daar nu de huwelijksverbindtenissen op de Schotsche manier volgens geen voorschrift der wetten strafbaar zijn, zoo bestaan dezelve niet krachtens eenig, ik zou niet weten welk, onverklaarbaar gevoel van betamelijkheid, maar ten gevolge der uitdrukkelijke erkenning van derzelver algeheele en volkomene wettigheid. Dit blijkt op eene ontegensprekelijke wijze door de uitspraak zelve, welke het hooge geestelijke geregtshof van Engeland in het boven verhaalde geval gedaan heeft. Het blijkt op eene niet minder afdoende manier uit het aannemen der getuigenis van de Schotsche huwelijksluiters bij de Engelsche geregtshoven, waar dezelve als toereikend beschouwd wordt, om voor de Britsche wet de zekerheid eener huwelijksverbindtenis te bewijzen. Ook verzuimen zij, die aan de Schotsche grenzen zich met het sluiten van huwelijken bezig houden, niet, daarvan op de, door de kerkelijke wetgeving in Engeland, voorgeschrevene wijze boek te houden; en de genen, die zich van hunnen bijstand tot het sluiten van hunnen echt bedienen, dragen zorg, zich wegens de voltrokkene trouwplegtigheid een bewijsschrift te doen geven, ten einde, ingeval van nood, zich van hetzelve te kunnen bedienen. Men dwaalt dus, wanneer men denkt, dat het trouwen te Gretna-Green slechts eene niet regtskrachtige | |
[pagina 73]
| |
plegtigheid is, zonder werking omtrent de goederen der dus gehuwden of de wettigheid hunner kinderen; en evenzeer vergist men zich, wanneer men gelooft, dat zoodanige echtelingen zich meestal nog eenmaal, naar de voorschriften en formaliteiten der Engelsche kerk, doen vereenigen. Geschiedt zulks nu en dan eens, zoo is dit niet om de voorafgegane trouwing te bekrachtigen, maar veeleer tot het stillen van godsdienstbezwaren, die bij de eene of de andere partij mogten opkomen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|