Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEene moeder in den kruidtuin te Parijs.De kruidtuin te Parijs levert, terwijl wij dit schrijven, een zeer merkwaardig verschijnsel. De menagerie aldaar bezit acht of negen apen van die soort, welke men bavianen noemt, en die, wanneer zij niet regtstandig gaan, vele gelijkheid met den hond hebben, doch, zich oprigtende en nederzettende, terstond doen zien, dat zij tot het apengeslacht behooren. Den 31sten Mei 1837 wierp een wijfje dier soort een jong. De apenmoeder werd hierop van de dieren harer soort gescheiden, vermits men vreesde, dat deze het pasgeboren diertje mogten beschadigen. Het wijfje was over deze scheiding zeer bedroefd, en dezelfde treurigheid was ook bij de overigen te bemerken, die bij lange na zoo levendig niet waren als te voren. Om den gevangen toestand dier arme Afrikanen te vervrolijken, en hun meer speelruimte te schenken, laat men hun overdag gewoonlijk vijf of zes hokken van middelbare grootte over. Reeds zoodra zij de sleutels van den oppasser hooren rammelen, die hun de deur van gemeenschap komt openen, begint voor hen het feest. Met de ondubbelzinnigste teekenen van blijdschap dringen zij derwaarts, en laten een gemompel van ongeduld hooren. Eindelijk gaat de deur open, en niets evenaart nu hunne uitgelaten vreugde; zij springen elkander op den rug, omarmen elkander, buitelen heen en weder, geven elkander stukjes brood, die zij opgezocht hebben, en houden niet op met hunne vrolijke | |
[pagina 62]
| |
drukte, tot dat eindelijk de oppasser met zijnen langen stok wederom het teeken geeft om te vertrekken. Dan zwijgt het gedruisch; alle blijdschap is verdwenen; ieder keert in zijn eigen hok terug, en heeft ter naauwernood nog lust en moed om het stuk koek aan te nemen, dat men hem door de traliën zijner gevangenis toereikt. Men kan zich hieruit de treurigheid dezer beesten verbeelden, toen zij den 31sten Mei de deur zagen toegaan, die het hok van het wijfje voor hen sloot. Zij toonden hunne gewone leerzaamheid niet meer; zij schreeuwden geweldig, en poogden de deur aan stuk te breken. De bedreigingen en zelfs de zweep van den oppasser waren onvermogend, hen van dezelve weg te drijven. Uit medelijden deed eindelijk een Professor de deur voor hen openen. Misschien zal men denken, dat nu de bavianen met gedruisch bij charlotte (dit is de naam der apenmoeder) binnendrongen. In geenen deele; zij traden een voor een het hok binnen, met den vader van den jonggeboren' aan hun hoofd. Deze viel, op het gezigt van het jong, het wijfje om den hals, omarmde het, drukte het aan zijne borst, en onderzocht dan met niet weinig teederheids den kleinen aap, die door de moeder gezoogd werd. Hij kuste het jong op lippen, voorhoofd en pooten. Ondertusschen stonden de overigen in de verte, stil, maar niet zonder deelneming. Eindelijk werd hun vergund een voor een te naderen en het nieuwe lid der familie van nabij te bezigtigen. Bescheiden trad ieder toe. Zij sloegen hunne armen om den hals des vaders en der moeder, en hieven een eigenaardig gesnap aan. Dit duurde tot den tijd van den aftogt toe, als wanneer ieder rustig in zijn hok terugkeerde. Dit tooneel moge nu hun, die het niet bijwoonden, wat al te menschelijk geteekend schijnen, het is met dat al naar het leven geschetst, en een daarmede nagenoeg gelijkvormig tooneel hernieuwt zich telkenmale, wanneer men deze dieren bij elkander laat komen. Geen derzelven | |
[pagina 63]
| |
matigt zich de regten van het mannetje, charlotte's gemaal en vader van den jongen aap, aan. Zoo gaarne zij dezen laatsten ook zien en aanraken, doen zij dit nooit dan als met verlof van de ouders, hetwelk deze slechts met de uiterste voorzigtigheid verleenen. Zoodra de deur geopend wordt, zetten zich charlotte en haar man tegenover elkander, en vormen uit hunne beenen eene soort van wieg, waarin zij het jong leggen. Hier streelen zij het, kussen het, en reinigen het met eene zorgvuldigheid, welke men onder ons menschen in de liefderijkste moeder bewonderen zou. Gedurende dien tijd gaan de overige bavianen rondom hen heen, en trachten het aapje te zien en te streelen, ja bieden het somwijlen stukjes koek aan, of wat zij voor het oogenblik aan lekkernij anders mogen hebben. Charlotte verlaat haar jong geen enkel oogenblik, en laat het aan de vreemde armen, die zich daarnaar uitstrekken, nimmer over. Is zij met hetzelve alleen, dan toont deze goede moeder eene nog verstandiger genegenheid. Zij leert het nog zwakke schepseltje aan de traliën der kooi op en neder klauteren, en volgt het daarbij met oog en armen, opdat het niet valle en zich bezeere. Is het aapje of moede, of angstig, of duizelig geworden, zoo neemt charlotte het terstond in hare armen, zet het weder op den grond, liefkoost het, en doet het, nadat het uitgerust heeft of bekomen is, eene nieuwe proeve ondernemen. Met deze nutte leeringen paart charlotte spelen, die geen eigenlijk nut hebben, maar alleen tot tijdverdrijf dienen. Zij gaat regtop staan, steunt de handen op de lange schenkels, en geeft zich zoo eene schommelende beweging, verzeld van sprongetjes, die naar eenen dans gelijken. Dit schijnt het aapje veel vermaak te doen, dat de gebaren der moeder poogt na te bootsen, en haar dwingt weder te beginnen, wanneer zij opgehouden heeft; want het kleine ding is een dwingelandje, vol luimen, en misbruikt, trots het bedorvenste menschenkind, de overmatige liefde, van welke hij het | |
[pagina 64]
| |
voorwerp is. Evenwel kan men onmogelijk iets leelijkers zien, dan dit kleine, nog magere, niet uitgegroeide apenjong, dat, zoo men de vlugge bewegingen niet in aanmerking neemt, er juist uitziet als het lijkje van een pasgeboren kind. Vijf weken na de geboorte was het ongeveer 15 (Fransche) duimen lang, zonder haar, behalve op den rug, en had eene matte, witachtige huid, die geheel zonder leven scheen te zijn. Op den kop ontspruiten eenige zwarte haren; zijne witte, bijna altijd vochtige handen eindigen in kleine, zwarte, vierkante nagels, die, op de kleur na, volkomen naar menschennagels gelijken. In den wilden toestand leven de bavianen familiesgewijze, en vereenigen zich gewoonlijk, om een veld te plunderen, of eenen boom van deszelfs vruchten te ontledigen. Zelfs in den gevangen' staat zijn nog vele sporen van hunne gezellige gewoonten te bemerken. Zoo werd onlangs een nieuwe baviaan in de menagerie van den kruidtuin gebragt. Zwakker en kleiner dan de overigen, was hij niet in staat tegen hen te vechten, en terstond nam de sterkste hem onder zijne bescherming; eene bescherming, welke de kleine listig misbruikt. Wil hij, namelijk, aan de overige bavianen onder het eten iets van hunne spijs ontstelen, zoo doet hij dit stoutelijk, en begint dan erbarmelijk te schreeuwen, nog eer de bestolene wraak aan hem poogt te nemen. Alsdan schiet terstond zijn beschermer toe, en geeft, zonder verder onderzoek, den bestolenen eene oorvijg.Ga naar voetnoot(*) Het gewone offer van deze zijne list is een klein, zeer schrander wijfje. | |
[pagina 65]
| |
Een ander apenwijfje van de familie der macacs heeft in den kruidtuin mede een jong ter wereld gebragt, en men ziet haar dezelfde genegenheid, zorg en liefkozingen aan haren kleine besteden. Het mannetje nogtans is daarbij geheel onverschillig, bekreunt zich niet om zijn kind, en schijnt zelfs niet te bemerken, dat zijn wijfje moeder geworden is. Deze kleine, grijsachtige aap toont overigens niets van de looze en dikwijls boosaardige schranderheid des baviaans, hoewel hij veel meer op den mensch gelijkt dan deze. Mag hij zich slechts in den zonneschijn warmen, en geeft men hem eenige stukjes brood, zoo is hij tevreden. De bavianen stammen af uit Zuid-Afrika, en worden aan de Kaap voor de ontembaarste en gevaarlijkste van geheel het apengeslacht gehouden. |
|