Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Mengelwerk.Over de afschaffing der doodstraf.
| |
[pagina 54]
| |
waagstuk nu komt mij minder groot voor; en daar ik tot dusver (tot de verschijning van No. XIII) vruchteloos naar eene meer bevoegde hand heb uitgezien, die den toegeworpen handschoen zou willen oprapen, en voor de aangevochten ‘mode-leer’ eene lans breken, zoo vind ik mij ten laatste, half mijns ondanks, bewogen, het zelf te beproeven. Vooraf vind ik mij echter gedrongen, om te verklaren, dat het geenszins mijne bedoeling is, den lofwaardigen en in zijn heilig dienstwerk zoo onvermoeid werkzamen Steller van het bedoelde stukje te krenken. Het is hier om geene personen, maar louter om de zaak te doen. En dan amica veritas. Verder meen ik geenszins, dat hiermede nu alles gezegd is. Ik oordeelde, mij - voor het tegenwoordige althans - alleen bij de wederlegging van het door Ds. goedkoop gestelde te moeten bepalen, en hoop daardoor tevens de aandacht van kundige voor- en tegenstanders nog eens op het belangrijke geschilstuk te vestigen, niet twijfelende, of het pleit zal aldus wel tot volle beslissing gebragt worden, en de zegepraal, ook door deze pogingen, niet op het papier alleen, maar ook metderdaad en in de werkelijkheid, ten laatste aan de zijde der menschlievendheid blijven. Of zou het leven van onzen medemensch, hoe schuldig ook, zou de mogelijkheid zijner verbetering en behoudenis, tegenover de onmogelijkheid, immers de groote onwaarschijnlijkheid, daarvan bij de gewelddadige verkorting zijns levens, zulk eene poging niet meer dan waardig zijn, niet tot pligt maken? tenzij hooger gezag, dan ons Christelijk gevoel, het Goddelijk Woord namelijk, ons in dezen anders leidde. Hierop komt het dan aan. Kan men dit bewijzen, kan men ons aantoonen, dat de doodstraf volgens Gods wil en wet moet blijven bestaan, wij zwijgen eerbiedig. Maar kan men dit niet, dat dan, waar de letter er zich niet over uitlaat, de geest des Christendoms, dat het Christelijk gevoel, dat hoop en liefde dan geraadpleegd en gehoord worden! | |
[pagina 55]
| |
Laat ons, zonder den geachten Steller voet voor voet te volgen, zijne twee hoofdbewijsplaatsen er op aanzien, of zij bewijzen, wat zij bewijzen moeten. De eene is aan het Oude, de andere aan het Nieuwe Verbond ontleend. Gene leest men Gen. IX:6; deze matth. XXVI:52. De eerste luidt: ‘Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt.’ Dit woord, ja, is stellig en duidelijk. Maar een Goddelijk gebod was het toch wel alleen voor tijden en omstandigheden, als die, waarin het gegeven werd. Dit doet het geheele verband der plaats, bepaaldelijk het onmiddellijk voorgaande in vs. 5, duidelijk gevoelen, naar het mij voorkomt. ‘Straffelooze bloedvergieting was eene der grootste misdaden vóór den zondvloed,’ teekent onze van der palm te dezer plaatse aan. Zij was een natuurlijk gevolg van de dierlijke woestheid, waartoe de menschen hoe langer zoo meer waren vervallen. Die woestheid openbaarde zich mede, en in het oog loopende, in het eten van raauw, bloedig vleesch, zelfs, gelijk sommigen willen, in het verslinden van levend vleesch, van nog levende dieren. En zij had in zulke afschuwelijke gewoonten van zelf meer en meer voedsel gevonden. Allerdienstigst was dan, om het nieuwe menschengeslacht er voortaan voor te bewaren, het verbod, vs. 4: ‘Het vleesch, met zijne ziele, (d.i., volgens sommige geachte Uitleggers, levend) met zijn bloed, (d.i. zonder behoorlijk geslagt te zijn, verstikt b.v., althans niet gereinigd van het bloed) zult gij niet eten.’ Zietdaar een begin gemaakt met den mensch zachtere zeden te leeren. Maar onmisbaar was nu ook vooral het verbod van moord en doodslag. Hiervan moest den mensch bovenal de grootste afschrik ingeboezemd worden, allermeest in een' tijd, waarin geene geregelde maatschappij noch burgerlijke wetgeving bestond, om het dierbaarste goed, het leven, tegen geweld en willekeur te beschermen. Ook in deze behoefte wilde | |
[pagina 56]
| |
God daarom voorzien. In de eerste plaats wordt te dien einde zelss over het dier, dat eenen mensch doodt, de doodstraf uitgesproken (vs. 5). Dat konde niet anders, dan den afschuw van het vergieten van menschenbloed verhoogen, en den nog geheel zinnelijken en kinderlijken mensch de grootheid van zulk eene gruweldaad levendig doen gevoelen. En nu volgt, op de nadrukkelijkste wijze, de schuldigverklaring van den mensch, die eens menschen bloed vergiet. Zijn bloed zal ook vergoten worden. Natuurlijk. Moest reeds op het dier daarvoor het regt der wedervergelding toegepast worden, hoeveel meer en billijker niet op den mensch, begaafd met redelijke vermogens, boven het dier zoo hoog verheven door gevoel, verstand en wil, in dezen met het beeld van God begiftigd! Maar zal nu dit Goddelijk gebod nog altoos dezelfde kracht hebben en behouden? Men behoeft, om hier ontkennend op te antwoorden, zijne toevlugt juist niet tot vs. 4 te nemen, en dááruit, dat dit gebod van geen gezag meer voor ons is, - dewijl de Mozaïsche spijswetten, waarin het later opgenomen werd, door christus afgeschaft zijn, - af te leiden, dat derhalve ook het voorschrift vs. 6 geene kracht meer voor ons heeft. Ds. goedkoop verzet zich tegen zulk eene gevolgtrekking, voornamelijk omdat men, zoo doende, ‘het Nieuwe Verbond met zichzelf in tegenspraak zou brengen, daar het verbod van bloed te eten, ongeacht de opheffing der Israëlitische spijswetten, door de Apostelen onder de uitzonderingen geplaatst is, Hand. XV:20 en 29.’ Zou dit verbod dan nu uit dien hoofde als een Christelijk, steeds en algemeen geldend verbod te beschouwen zijn? Ds. goedkoop schijnt het er voor te houden. ‘Dit doet zien, dat er eene andere, dan Levitische reden alleen voor dat verbod bestond,’ zegt Z. Eerw. Eene andere, ja. Maar welke? Ik denk eenvoudig deze, om aan de oneenigheden - zoo vroeg waren er reeds oneenigheden in de Christelijke kerk! - tusschen de Christenen uit het Jo- | |
[pagina 57]
| |
den- en Heidendom, over de verbindende kracht der Mozaïsche wet, een einde te maken, door aan weêrszijde toe te geven, wat konde toegegeven worden: ter eene de vrijheid van de Joodsche wet, en ter andere de bepaling, om zich niettemin te onthouden van hetgeen den gewezen Jood ergernis moest geven, en wat men ten deele ligtelijk konde, ten deele zelfs volstrekt behoorde te laten. Tot de eerste soort is ongetwijfeld te tellen het eten van het verstikte en van bloed. - Wie herinnert zich niet, hoe geheel zulk eene handelwijze in den Apostolischen geest, vooral in den geest van paulus, was? Maar zullen wij, die er de broederen niet meer door ergeren, er geene aanleiding tot twist en tot benadeeling der goede zaak meer door geven, het eten van bloed of van met bloed bereide spijzen nog heden voor zonde, voor overtreding van de geboden des Christendoms, houden? Doch letten wij liever op vs. 5, 't welk met ons vraagstuk in naauwer verband staat. Dier en mensch, welke den dood eens menschen veroorzaken, zullen met den dood gestraft worden, is er de inhoud van. Vs. 6 is niet anders, dan als eene nadrukkelijke herhaling te beschouwen. ‘Wie des menschen bloed vergiet,’ ziet noodzakelijk op dieren zoowel als op menschen, die zulks doen. Hoe nu! moet dan het gebod, om het bloed des menschen zelfs ‘van de dieren te eischen,’ op het redelooze dier zelfs te wreken, ook nog gehandhaafd worden? Die de eene helft van dit gebod als van voortdurend verbindende kracht beschouwt, zal het de andere ook wel moeten doen. Of, zoo deze heden ten dage, op ons standpunt, bezwaarlijk meer van toepassing kan zijn, met welk regt dan de verbindende kracht van gene nog beweerd? - Het is hierbij van belang, den toestand en de daaruit voortvloeijende behoeften van het toenmalig en tegenwoordig menschdom in het oog te houden, en, ter regeling van ons oordeel en gedrag, op de door alle tijdperken heen op te merken vaderlijke wijsheid van God te letten. Deze | |
[pagina 58]
| |
toch slaat, in de opleiding van het menschelijk geslacht, bestendig deszelfs toestand en bestaande behoeften gade, en heeft Zijne openbaringen aan het menschdom, Zijne geboden en voorschriften, altoos dien overeenkomstig ingerigt, gewijzigd, of zelfs door andere vervangen, - geheel de huishouding des Ouden Verbonds eindelijk door die van het Nieuwe. En niemand zal ontkennen, dat onder de kenmerkende en onderscheidende eigenschappen van dit laatste vooral meerder zachtmoedigheid en grootere - niet alleen grootere, maar ware en volmaakte - menschelijkheid moet geteld worden. Dit brengt ons van zelf tot het onderzoek van de tweede bewijsplaats, voor de handhaving der doodstraf uit het Nieuwe Verbond aangevoerd, en wel uit jezus eigen mond. De Heiland zelf - de zachtmoedige Heiland, die gekomen was, om allen te behouden! - heeft Gen. IX:6 bevestigd, zegt Ds. goedkoop. En wanneer? Toen Hij bij zijne gevangenneming tot petrus zeide: ‘Steek uw zwaard weêr in de scheede; want allen, die het zwaard trekken, zullen door het zwaard vergaan.’ Matth. XXVI:52. Deze woorden nu zullen zoo min ‘eene geschiedkundige waarheid,’ als ‘eene profetische’ zijn, maar ‘de erkentenis van een maatschappelijk regt’ behelzen. De erkentenis van een regt? zou men mogen vragen. Daarvan is niets te bespeuren. Op zijn hoogst de erkentenis van het bestaan der doodstraf, niet van derzelver regtmatigheid, zoude men hier kunnen vinden. Zoodat de zin van jezus waarschuwing dan deze zoude zijn: ‘Bedien u niet van het zwaard; want gij kent de bestaande wet, dat ieder, die het zwaard trekt, met het zwaard zal gestraft worden.’ Ligt hierin eene erkenning van de billijkheid der doodstraf, of eene goedkeuring van derzelver voortdurend bestaan? Dan zoude de regel van pope: ‘al wat er bestaat, is goed,’ onbepaalde geldigheid moeten hebben. Wanneer Ds. goedkoop integendeel schrijft: ‘Jezus keurt petrus daad af, erkent den regel, dat hij, die zich gewa- | |
[pagina 59]
| |
penderhand tegen de vastgestelde magten verzet, zich doodschuldig maakt;’ en wanneer hij daarop laat volgen: ‘maar als jezus, die geen aardsch rijk kwam stichten, het regt van doodstraf erkende in gevallen als dit, zou Hij dan de Goddelijke wet, Gen. IX:6, voor moedwillige moordenaren opgeheven hebben?’ zoo zou men dat wel veelmeer eene in- dan eene uitlegging kunnen heeten, daar er toch, gelijk ieder ziet, in jezus woorden niets is, dat zijne erkentenis van eenigen regel zoude aanduiden, ten gevolge van welken iemand zich doodschuldig, des doods waardig, maakt, en volgens welken de doodstraf dan ook voortdurend door Hem zoude gebillijkt zijn. Nog eens: het bestaan der doodstraf is het eenige, wat jezus hier zou kunnen schijnen te erkennen. Doch zelfs dit kan ter naauwernood toegegeven worden. Mij dunkt, het is blijkbaar, dat jezus waarschuwing niets anders is, dan een spreekwoordelijk gezegde, eene algemeene waarheid, ongeveer van gelijke kracht, als ons spreekwoord: ‘Die zich in gevaar begeeft, komt er in om.’ De Heer goedkoop merkt hiertegen aan: ‘dat het er verre af is, dat of vóór of na jezus uitspraak allen, welke het zwaard genomen, en zich tegen de burgerlijke magt verzet hebben,’ (van dit laatste zegt de Heer niets) ‘door het zwaard gestraft zijn.’ Nu, allen, die zich in gevaar begeven, komen er ook zekerlijk niet in om. Maar, welke algemeene regel is er zonder uitzonderingen? Niettemin blijft het eene door de ervaring geleerde en gestaafde (geschiedkundige) waarheid. Niets dunkt mij natuurlijker, dan jezus gezegde tot petrus aldus op te vatten; het is de ongedwongenste en eenvoudigste zin, dien men er aan hechten kan, dien men, om tot eene andere opvatting te komen, eerst gedwongen is weg te redeneren; waarvoor dan echter wel méér wegende gronden dienen aangevoerd, dan die Ds. goedkoop te berde brengt. Wie zoude ‘allen’ hier zoo onnatuurlijk willen druk- | |
[pagina 60]
| |
ken, en het niet liever, gelijk zoo dikmaals, in den zin van doorgaans nemen?Ga naar voetnoot(*) En zoo bewijst dan ook deze plaats even weinig, als de andere, wat zij zoude moeten bewijzen. Noch uit het Oude, noch uit het Nieuwe Verbond blijkt ons dus de regtmatigheid der doodstraf in onzen tijd, onder Christelijke volken. Zwijgt echter de letter der H. Schrift te dezen aanzien: uit den geest en de beginselen des Christendoms (dat schijnt ook Ds. goedkoop te erkennen) is ongetwijfeld veel af te leiden, wat de afschaffing, maar weinig of niets, wat de instandhouding zoude begunstigen. Maar waarom heeft jezus haar dan nimmer afgekeurd; daar zelfs geen' wenk van gegeven; ja er zichzelven, hoe onschuldig ook, gewillig aan onderworpen? zou men nog kunnen tegenwerpen. Dan, Hij, ‘die geen aardsch rijk kwam stichten,’ konde dit ook niet als tot den kring zijner bemoeijingen behoorende beschouwen. Zoo min Hij tusschen broeders uitspraak wilde doen, die over de verdeeling eener erfenis twistten, of over eene overspeelster, door schijnheilige ijveraars tot Hem gevoerd; even zoo min veroorloofde Hij zich een openlijk oordeel over de burgerlijke wetgeving zijns lands. Belangrijk mag echter wel de wijze geacht worden, waarop Hij de vrouw, zonder zich in 't openbaar tegen de harde wet te verklaren, niettemin aan de straffe des doods onttrekt. Zoude dit niet als een wenk zijn aan te merken ter afschaffing van de doodstraf, wanneer eens het Christendom heerschende, en de geschikte tijd er voor gekomen zoude zijn? Die tijd was echter toen voorzeker nog verre verwijderd; en gelijk de Heer zooveel, ter verdere ontwikkeling, aan de toekomst moest en mogt overlaten, zoo gewis ook dit. Wat eindelijk zijne eigene onderwerping aan de doodstraf betreft: wie denkt niet aan het Goddelijk doel dier nooit | |
[pagina 61]
| |
volprezen zelfopoffering? maar wie ook gevoelt niet levendig, hoe juist het voorbeeld van dezen geregtelijken moord, waarbij menschelijke boosheid en schandelijke regtsverdraaijing (de Overpriesteren en hun aanhang) zoowel als regterlijke zwakheid (pilatus) zulk eene groote rol speelden, sterker dan iets ter wereld voor de wenschelijkheid van de afschaffing der doodstraf pleit? |
|