Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGoedkoope reis naar Batavia.Het was op den 30 Augustus 1836, reeds laat in den avond, toen de eerste kantoorbediende van den Heer van kapell, een' braven koopman te Hamburg, de kamer van zijnen patroon binnentrad, op eene kleine tafel een pak brieven nederlegde, die zoo even uit Londen aangekomen waren, en vervolgens stilzwijgend afwachtte, dat zij gelezen zouden zijn, daar hij, en te regt, vermoedde, dat de patroon hem eenige bevelen te geven zou hebben. Op eens zag hij het voorhoofd van den koopman betrekken. ‘Donner und Blitz!’ riep de Heer van kapell, nadat hij den brief, dien hij in de hand hield, meer dan eenmaal doorlezen had; ‘welk een slag voor het huis bennett en pord! Wie had dat kunnen denken? Wat nu te beginnen?’ - ‘Heeft het huis bennett en pord bankroet gemaakt?’ vroeg de bediende. - ‘Bankroet, neen, zoo erg is het niet, schoon toch erg genoeg. Het heeft een aanmerkelijk verlies geleden. Doch, ziedaar, lees zelf, vriend jansen, en raad mij dan, wat ik doen moet.’ - De bediende las:
Londen, den 12 Augustus 1836.
Geacht Vriend!
Met innig leedwezen melden wij u, dat de eenige zoon van onzen waardigen en eerlijken boekhouder voortvlugtig is. Hij heeft verscheidene door ons huis geaccepteerde wissels, die eene aanzienlijke som bedragen, gelijk gij hiernevens aangeteekend zult vinden, met zich genomen. Wij hebben zijn spoor gevolgd tot aan boord van een schip, dat naar Holland onder zeil gegaan is; en wij zijn van gedachte, dat hij het voornemen heeft, naar Hamburg te reizen, waar ons huis bekend is, en zich aldaar de wissels, welke hij bij zich heeft, te laten esconteren. Het is een groot, welgemaakt jongman, met een niet onbevallig gelaat; hij heeft zwarte oogen en zwart haar, en was, toen hij vertrok, | |
[pagina 46]
| |
over zijne onlangs gestorvene moeder in den rouw. Is het u mogelijk hem op te sporen, zoo zoudt gij ons de grootste dienst bewijzen, indien gij eene poging wildet doen om zijne wissels in handen te krijgen. Daar wij echter hoogachting hebben voor de trouw en braafheid van zijnen vader, die de oudste bediende van ons huis is, zoo zouden wij wenschen, dat de zaak niet wereldkundig wierd. Wij verzoeken u dus, om, wanneer het u gelukken mogt de traites van den jongman terug te krijgen, hem op het eerste schip het beste, dat naar Batavia onder zeil mogt gaan, eene plaats als passagier te verschaffen, en hem te gelijker tijd 200 Louisd'or te overhandigen, welke gij zoo goed zult zijn op onze rekening te stellen, en daarentegen u door hem de belofte te doen afleggen, nimmermeer, zonder verlof, naar Engeland terug te keeren. Wij blijven, geacht Vriend, uwe gehoorzame Dienaren
bennett, pord en comp.
‘Mijnheer van kapell!’ riep jansen, nadat hij den brief gelezen had, ‘ik zou er mijn hoofd onder durven verwedden, dat deze jongman niemand anders is dan de persoon, dien ik heden morgen op en neêr voor de beurs heb zien kuijeren. Hij scheen in sterke gemoedsbeweging, vol van het een of ander denkbeeld, en niettemin poogde hij, naar het mij voorkwam, de blikken der voorbijgangers zorgvuldig te vermijden. Voor het overige komt zijn geheele uiterlijke juist overeen met het signalement, hetwelk ons in den brief gegeven wordt.’ ‘Dat is uiterst gelukkig,’ zeî de koopman; ‘morgen moet gij trachten hem op te sporen; vindt gij hem, zoo breng hem bij mij; alsdan zal ik alles aanwenden, om aan mijne brave Londensche vrienden bennett en pord de dienst te bewijzen, die zij van mij verlangen.’ Des anderen daags, zoo vroeg immer mogelijk, was jansen op de beurs. Vruchteloos wachtte hij langen tijd, en reeds stond hij op het punt om naar huis te keeren, toen hij eindelijk zijnen man uit een wisselhuis zag treden, hetwelk aan eenen Jood behoorde. De vreemdeling ging digt aan jansen voorbij, en zeide, zoodat deze het verstaan kon: ‘Die ellendeling! die hond! heeft hij dan geen geweten? Zeventig percent disconto, en dat op wissels van het aanzienlijkste huis uit Londen!’ | |
[pagina 47]
| |
Jansen trad nu op hem toe. ‘Mijnheer,’ zeide hij, ‘gij schijnt met levy, den Jood, die hier voor een' schandelijken woekeraar bekend staat, onaangenaamheden gehad te hebben. Zoo gij zaken te doen hebt, waarom wendt gij u niet tot eenen eerlijken koopman in de stad? Ons huis, bij voorbeeld, ligt niet ver van hier, en zoo gij wilt zal ik u derwaarts brengen; misschien worden wij de zaak eens.’ ‘Met al mijn hart,’ hernam de vreemdeling, ‘en hoe eer hoe liever; want morgen, met het aanbreken van den dag, denk ik Hamburg te verlaten.’ Jansen bragt hem naar het huis van zijnen patroon. Hij deed hem door eene achterdeur binnengaan, en voerde hem in eene zaal, waar hij hem verzocht te gaan zitten en een paar oogenblikken te vertoeven. Weldra kwam hij weder binnen, verzeld door den Heer van kapell. De brave Hamburger ging regt op de zaak aan. ‘Zoo hebben wij u dan eindelijk beet, Mijnheer!’ voerde hij hem met barsche stem te gemoet. ‘Zoek bij mij maar geene uitvlugten; ik weet alles; ziehier!’ en met deze woorden legde hij hem den brief van bennett en co. voor. Als door den bliksem getroffen, valt de vreemdeling hem te voet. ‘Ik ben verloren!’ roept hij, ‘zonder redding verloren! O, mijn vader, mijn goede, brave vader, wat zal er van u worden! Onteerd door de misdaad van uwen zoon, overleeft gij het zeker niet. En mijne moeder!’ ging hij suikkend voort; ‘is het zoo ver gekomen, dat ik mij over uwen dood verheugen moet! U ten minste is het gezigt der folteringen en der schande van uwen strafwaardigen zoon bespaard!’ ‘Jongeling!’ riep de goede koopman, die door deze rouwbetuigingen aangedaan werd, ‘sta op, en luister naar mij! Zijn de wissels nog in uwe handen?’ ‘Zij zijn het! zij zijn het! O, hoe gelukkig ben ik, het bod van den geldzuchtigen Jood niet aangenomen te hebben! Daar, Mijnheer, neem ze!’ en hij haalde eene groote portefeuille uit zijn' zak. ‘Gij zult zien, dat er niet een eenige aan ontbreekt. Spaar mij! o, spaar mij! Mijn volgend gedrag zal u bewijzen, hoe opregt mijn berouw is. Ja, waarlijk, Mijnheer, ik zal mij beteren; gij redt mij het leven, dat reeds de schande alleen mij zou ontrukt hebben.’ ‘Getroost, vriend!’ hernam de goede oude van kapell; ‘er is een oud Duitsch spreekwoord, hetgeen zegt: | |
[pagina 48]
| |
als de nood het hoogst is, is de hulp het naast. Ga dus zitten, en luister, wat ik u te zeggen heb. Ik ben uiterst blijde, dat het toeval mij in staat gesteld heeft, zoo spoedig den wensch mijner Engelsche vrienden te kunnen vervullen. De schrik heeft u niet veroorloofd, den brief geheel door te lezen; begin hem nog eens, en gij zult zien, hoe edel zij omtrent u willen handelen; wordt slechts het crediet van hun huis gered, dit is alles, wat zij verlangen; zij willen u niet ongelukkig maken. Lees! lees! Ondertusschen, jansen, doe gij eenige ververschingen en eene of twee flesschen van mijnen ouden Heidelberger brengen; ik ben altijd dorstig, wanneer ik mij gealtereerd heb.... en drie glazen, vriend jansen! hoort gij, drie glazen!’ Nadat de vreemdeling den brief gelezen had, verborg hij weder zijn gezigt in zijne handen, en zeide, met eene stem, die door zijne tranen bijna gesmoord werd: ‘O God! zoo veel goedertierenheid had ik niet verdiend. O mijn lieve, lieve vader! dit is een tol, die aan uwe deugden betaald wordt.’ Van kapell liet aan het gevoel van den berouwhebbenden zondaar vrijen loop, tot dat een bediende in de kamer trad met de bestelde ververschingen, welke hij op de spiegelglad gewreven eiken tafel nederzette. Zoodra hij het vertrek weder verlaten had, nam de koopman het woord: ‘En nu, jongman, zeg mij, wat toch, voor den duivel! heeft er u toe gebragt, te willen wegloo... wegreizen? De vrouwen, of het spel?’ ‘O, verschoon mij, edele, achtingwaardige man! ik wil alles, alles bekennen; maar mijn vader moet de eerste zijn, die de bijzonderheden mijner misdaad verneemt.’ ‘Goed! Drink dan nog een glas wijn. Gij zult in mijn huis blijven, tot dat wij eene gelegenheid naar Batavia gevonden hebben. Was nu maar gisteravond mijne ChristineGa naar voetnoot(*) niet reeds onder zeil gegaan!’ ‘Met uw verlof,’ viel jansen hem in de rede, ‘de Christine ligt nog in de haven. Het woei te hard, dan dat zij had durven wagen, in den donker in zee te steken.’ ‘Gij zijt regt gelukkig, jongman!’ hernam van kapell met levendigheid. ‘De Christine kan u een verblijf | |
[pagina 49]
| |
en onthaal leveren, een' prins waardig. Pak hier die papieren in, mijn goede jansen, en breng mij 200 Louisd'or voor dezen jongman. En gij, mijn jongen, haast u, iets te nuttigen; want veel tijd, geloof ik, zal u niet overschieten.’ Toen het maal ten einde was, overhandigde de brave koopman den vreemdeling de 200 Louisd'or, en gaf hem nog zoo veel goeden raad en leering op weg, als de tijd hem veroorloofde. De jonge Engelschman wist niet, in welke uitdrukkingen hij hem genoeg zou danken, beloofde voor de toekomst het onberispelijkst gedrag, drukte den eerwaardigen van kapell, dien zijne tranen het spreken beletteden, de hand, en begaf zich, door jansen geleid, aan boord van de Christine. De kantoorbediende beval den Kapitein, uit naam van den patroon, aan, alle slechts mogelijke zorg voor zijnen passagier te dragen. Het schip ging onder zeil, en binnen weinige uren was het uit het gezigt. Daags daarop haastte zich van kapell, aan het huis bennett, pord en co. hunne zoo gelukkig teruggekregene wissels toe te zenden, waarbij hij een uitvoerig berigt voegde, hoe alles zich toegedragen had. Veertien dagen daarna ontving de goede Hamburger het volgende antwoord:
Mijn waarde Heer!
Deze tegenwoordige dient om u te melden, dat ons in het geheel geene papieren van waarde ontvreemd zijn geweest; verder, dat die, welke gij ons bij uw jongste schrijven overmaakt, valsch zijn; en eindelijk, dat onze boekhouder zijne vrouw niet binnen kort kan verloren hebben, vermits hij nooit getrouwd geweest is en dus ook geen' zoon heeft. Het spijt ons van harte, dat uwe zorg voor onze belangen u in een zoo onaangenaam geval gebragt en tot het slagtofser van een schandelijk bedrog gemaakt heeft. Met de volkomenste hoogachting teekenen wij ons, geeerde Heer, uwe enz.
bennett, pord en co.
Naschrift. Krijgt gij te eeniger tijd nog iets van den man te hooren, dien gij op uwe kosten naar Batavia gezonden hebt, zoo zult ge ons zeer verpligten, indien gij de goedheid wilt hebben ons daarvan te onderrigten. |
|