Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMiss Djeck, vermaarde olifant, in haar leven en bedrijf geschetst.
Elephas est animal proximum humanis sensibus.
plinius.
Buffon begint zijne beschrijving van den olifant met de woorden: ‘Ons menschen niet medegerekend, is de olifant verreweg het voornaamste schepsel dezer wereld.’ Hij verklaart den olifant volstrektelijk voor het schranderste der dieren, en bevestigt alzoo het gevoelen der ouden. Waarschijnlijk is onze tegenwoordige olisant de afstammeling van het, insgelijks met eene slurs os tromp voorziene, dier der voor- | |
[pagina 38]
| |
wereld, welks elpenbeen overal, maar bij uitnemendheid in den bevroren grond van Siberië, gaaf bewaard gebleven is; en wanneer de Mammouth al nog plomper leden, nog geweldiger slagtanden had, zoo herinneren wij zelven ons, dat wij niet meer de blonde reuzen zijn, van welke tacitus spreekt, en dat onze Baronnen van den tegenwoordigen tijd bezwaarlijk in staat zouden zijn de wapenen te dragen, waarmede hunne voorvaderen het Heilige Graf hielpen veroveren. De wetenschap mag verwachten, dat vroeg of laat, in de eene of andere der boven de krijtbedding geplaatste tertiaire grondlagen, menschenbeenderen of gewrochten van menschenhand gevonden zullen worden. Eene eenige onbetwistbare ontdekking van dezen aard zou op eenmaal de nog heerschende begrippen, nopens den naar evenredigheid zeer nieuwen oorsprong van het menschdom, verbeteren; het zou genoeg zijn, dat het onbeduidendste werk van menschelijke kunst, een stuk bearbeid metaal, eene potscherf, in eene thans diep binnenslands en aanmerkelijk boven het oppervlak der zee gelegene, maar door haar gevormde bedding, of in eene ontegensprekelijk overoude, op gelijke wijs door zoet water teweeggebragte grondlaag, gevonden wierd. Hoe het hiermede ook gelegen moge zijn, tot nu toe klimt de geschiedenis van den olifant en van menige andere diersoorten in de oorkonden onzer aarde veel hooger op, dan die van den mensch. Terwijl de antediluviaansche olifant, die, bij de onzekerheid, welke nog steeds omtrent den tijd van het ontstaan des menschelijken geslachts blijft heerschen, daarom niet noodzakelijkerwijs ook een prae-adamitische behoeft te zijn, voor het oog der wetenschap slechts als een eenig karakter in een reusachtig, nog maar ten halve ontcijferd, hieroglyphen-schrift verschijnt, is hij voor 's menschen hebzucht verreweg het belangrijkste dier der voorwereld. Deszelfs overoude grafsteden aan de noordelijke helling onzer wereldhelft worden om den wil dier zelfde kostbare stof geplunderd, om welke de mensch sedert de oudste geschiedkundige tijden met het levende geslacht dezer dieren in oorlog leeft. Ongeloofelijk is de hoeveelheid ivoor, die, volkomen aan dat van het levende dier gelijk, in den eeuwig bevroren grond van Siberië bewaard gebleven is, en sedert eeuwen aldaar opgedolven en uitgevoerd wordt. Uit een geschiedkundig oogpunt is de Mammouth wel inzonderheid daardoor belangrijk, dat het de tallooze, reusachtige, over ge- | |
[pagina 39]
| |
heel Europa verspreide beenderen en tanden van dat dier geweest zijn, die het eerst den nog aan de wonderlijkste vooroordeelen gehechten natuuronderzoeker de oogen geopend hebben. Men ziet daaruit, hoe jong de kundigheden zijn, op welker grondslag onze geheele kennis van den zamenhang der delfstoffelijke dierwereld met de tegenwoordige zoo snel en schoon is opgebouwd en nog voortgebouwd wordt; want ter naauwernood is het nog honderd jaren geleden, dat daubenton het waagde te beweren, dat de zoogenaamde Mammouths-horens echt elpenbeen waren, en dat de Mammouth zelf niets anders was dan een olifant. De Duitsche natuuronderzoeker gmelin bevestigde dit, als ooggetuige, op zijne Siberische reis. Buffon geloofde daaraan niet, zoo lang hij de reusachtige Mammouths-beenderen slechts met het achthalf voet hooge, hoezeer volwassen geraamte van een' in het park van Versailles gestorvenen, onder ons ongunstig klimaat slechts eene dwerggestalte bereikt hebbenden, olifant vergeleek. Hij overtuigde zich van de waarheid, toen hij de zekerheid bekomen had, dat nog tegenwoordig de olifant niet zelden veertien voet hoog wordt, en gevolgelijk, daar de massa's tot elkander staan als de teerlingtallen der hoogten, verscheidene malen grooter dan het exemplaar, hetwelk hij gezien had; voorts, dat er nog tegenwoordig slagtanden van negen voet lengte zijn en 150 pond, ja nog zwaarder, wegende, en dat in den ouderdom van het dier de gesteldheid der beenderen zich verandert, zoodat zij onder anderen zeer plomp en massief en daardoor aan die van den Mammouth zeer gelijk worden. In de wijs, waarop de olifant zich aan den mensch onderwerpt en niet onderwerpt, onderscheidt dit op de schaal der schepping zoo hoog staande dier zich reeds terstond en in het oog loopend van alle andere. Menigerlei diersoorten zijn, met hunnen geheelen stam, als erfelijke knechten aan ons onderdanig geworden, gelijk het rund, het paard, de hond; menigerlei andere verzetten zich hardnekkiglijk tegen alle pogingen der temmende hand, en derzelver zieleleven toont geene zijde, waar onze list vat op hen zou kunnen krijgen; bij andere weder onderwerpt zich slechts het individu, en is alleen in vroege jeugd, of door den hardsten dwang, tot het een of ander af te regten; nog andere planten zich wel in de gevangenschap voort, maar door deze hunne betrekking met het menschelijk verstand schijnt zich | |
[pagina 40]
| |
hun innerlijke eer te verdonkeren dan te verhelderen. De olifant is het eenige zoogdier, hetwelk, gevangen zijnde, bijna van het eerste oogenblik af zich zijnen toestand getroost, in hoogen graad tembaar is, zich aan den mensch aansluit, in menigerlei betrekking en verkeer met hem treedt, doch daarbij in den staat van gevangenschap zich nimmer voortplant, en het hardnekkiglijk versmaadt, zijnen stam aan lijfeigenschap prijs te geven. Voor de geschiedenis van onze eigene ziel zou het ongetwijfeld van belang worden, wanneer het beter dan tot nog toe gelukken mogt, de maat en hoedanigheid der zielskrachten van dit dier te ontdekken. Zeker zou het hiertoe in zijn eigen vaderland, en ook daar niet blootelijk in den gevangen toestand, gadegeslagen behooren te worden; in onze menageriën en onder onze luchtstreek is het dier in te ongunstige betrekkingen overgebragt, dan dat niet ons oordeel over hetzelve aan mistasting zou onderworpen zijn, en zulks des te ligter, naar mate het voorwerp daarvan werkelijk hooger staat. Men weet, met welk een schijnbaar beleid de olisant lasten voortschuist, dezelve trekt, zich die op den rug laadt, knoopen losmaakt, sloten opent, zich van takken bedient om vliegen af te weren en dergelijke. Volgens plinius was er ook een, die in het Grieksch de woorden schrijven kon: ‘Dit heb ik zelf geschreven;’ en aelianus zag er eenen, die Latijn schreef, waarbij men hem, wel is waar, de hand, dat is te zeggen de tromp, moest leiden; ‘dejectis autem et intentis oculis erat cum scriberet; doctos et literarum gnaros animantis oculos esse dixisses;’ dat wil zeggen, dat hij er uitzag als een Professor, die zich de schrijftromp laat leiden en met het kalf van vreemden ploegtGa naar voetnoot(*). De uitvinding van den Maarschalk lobau, om oproeren te dempen, is bij den olifant een reeds van ouds gebruikelijk kunststukje: hij bedient zich van zijne tromp, om die hem kwellen, of welken hij vijandig is, met water te bespuiten. Bij deze en ontelbare andere uiterlijke daden van het dier zien wij wel, dat eene zekere innerlijke vrijheid en beweegbaarheid moet overeenstemmen met de vrije beweging van het | |
[pagina 41]
| |
aan den olifant bijzonder eigene zintuig, den wonderbaren tromp-arm, welks uiteinde met het beginsel eener hand voorzien is; maar omtrent de maat en soort van dit innerlijke vermogen zijn wij nog geheel in het duistere. Nog ongewisser is ons oordeel omtrent de zedelijke eigenschappen, die aan het dier worden toegeschreven; en wanneer ook inderdaad die olifant, van welken plinius spreekt, bij nacht met naarstige vlijt zijne dansles herhaalde, om de zweepkastijding te ontgaan, zoo weten wij volstrekt niet, in hoeverre daarbij het verband zijner denkbeelden iets gemeen had met dat van den menschelijken tooneelspeler. De olifant heeft zich, wel is waar, in de keerkringslanden, welke thans zijn eigenlijk vaderland en woonsteê zijn, voor den indringenden mensch overal teruggetrokken; hij vormt niettemin nog steeds een van de talrijkste geslachten onder de grootere landdieren. Dit begrijpt men ligtelijk, wanneer men bedenkt, dat er naauwelijks een eenig dier is, voor hetwelk hij behoeft te vreezen, en dat hij alleen op enkele plaatsen door den mensch gevangen of gedood wordt. In de natuurlijke verscheidenheid der rassen van ons geslacht schijnt voornamelijk de oorzaak gezocht te moeten worden, waarom hij, luidens alle getuigenissen, in Afrika nog menigvuldiger aangetroffen wordt, dan in Azië. De stompzinnige Ethiopiër is veel minder tegen hem opgewassen, dan de vroeg beschaafde, hoezeer ook naderhand niet vooruitgegane, Hindou of Maleijer. Sedert er in Afrika geene jagt meer op hem gemaakt wordt, om aan het Romeinsche volk in den circus eene oogverlustiging te verschaffen, heeft hij daar van der menschen arglist slechts den dood, niet de gevangenschap, te vreezen; en zoo schuwt hij derzelver geslacht ook veel minder dan elders, en de kudden olifanten stormen op de Negerdorpen aan, en maken, als een orkaan, alles met den grond gelijk. In Afrika is de olifant nog slechts een wild, waarop men jaagt om het te vellen. De Neger bezit juist schranderheid genoeg, om den kolossus op deszelfs pad kuilen te graven, en, wanneer hij dien gedood heeft, hem de slagtanden uit te breken en den staart af te snijden; de laatste, met deszelfs stekelachtige borstelharen, wordt door de inboorlingen, als tooisieraad en als amulet, in hooge waarde gehouden; de eersten zijn eene der drie waren, welke de buitenlanders van oudsher aan de kusten van het inwendig als door toovermagt geslotene werelddeel gingen afhalen: goud, elpenbeen en slaven. In Voor- en Achter-Indië is de kunst, om | |
[pagina 42]
| |
het edele dier te jagen, te temmen en te verplegen, van onheugelijke oudheid. Daar is de olifant het voornaamste huisdier, de trots der vorsten en de vreugde van het volk; daar is hij, naar zijne kleur en bekwaamheden, halve god, oorlogvoerder, hofäkteur of lastdrager. Op alexander's togt naar Indië werd hij voor het eerst aan aristoteles bekend, dien alkenner, in wiens geschriften zoo veel is opgelegd, wat wij sedert eerst weder met moeite hebben moeten leeren. Zoo toont zich ook zijne beschrijving van den olifant, aan welke de vorige eeuw zoo veel wist te berispen en a priori te verwerpen, steeds meer en meer eene bijna in alles ware en aan de natuur getrouwe te zijn. Den inwoneren van Rome joeg zijne onbehouwen gestalte het eerst schrik aan bij de zegepraal, die curius dentatus over Koning pyrrhus vierde. Nadat de olifant aan het Romeinsche volk zeer twijfelachtige krijgsdiensten bewezen had, werd hij bij hetzelve een dappere gladiator, die in de arena aan leeuwen, tijgers, stieren en horden van slaven het hoofd bood. Reeds pompejus en julius cesar vergasteden het volk op den strijd van een paar dozijn olifanten tegen dieren en menschen; maar dit waren slechts bloote armzaligheden, vergeleken met de uitwerking, welke de dolzinnige Keizers met honderden van wilde en tamme olifanten te weeg bragten, en stonden tot deze in dezelfde verhouding, als eene Opera van gretry tot Robert le Diable. Bij ons, in den lateren tijd, was de olifant slechts een reus, die zich op de kermissen voor geld liet kijken. Sedert echter de dramatische kunst meer en meer, zoo al niet formeel, ten minste materieel, het kenmerk der spelen aanneemt, welke eertijds het Romeinsche graauw, na het brood, als hoogste goed verlangde, wordt de olifant allengskens een reizende, gastrollen gevende tooneelkunstenaar, tot dat hem de gunst van een kunstlievend Monarch in het vaste tooneelgezelschap opneemt en hem een levenslang jaargeld toelegt. De beroemdste aktrice met eene tromp was tot nog toe Miss djeck. De olifant heeft ontegenzeggelijk geene geringe roeping tot kunst; maar de verrigtingen dezer vreeselijke Miss toonen maar al te duidelijk, hoe gevaarlijk het is, de dramatische talenten dier anderzins zoo interessante familie zonder de uiterste voorzigtigheid in beslag te willen nemen. Wanneer een menschelijk tooneelist zijn contrakt breekt en wegloopt, zet hij slechts de tongen van een kunst- | |
[pagina 43]
| |
waarderend publiek in beweging; maar ontsnapt eene Miss djeck, zoo brengt zij eene geheele verschrikte bevolking op de been, en men rukt haar met kanon achterna. Eene menschelijke aktrice maakt haren direkteur niet zelden het hoofd warm; maar Miss djeck kan het hem met hare elpenbeenen tandjes aan stukken slaan. Volgens cuvier groeit de olifant ongeveer tot in zijn vijfentwintigste jaar, en wordt de Aziatische 12 tot 14 voet hoog. Miss djeck mat slechts 10½ voet, schoon zij, naar haar geraamte te oordeelen, geheel volwassen was. Overeenkomstig hare levensgeschiedenis mag zij ten naastenbij 35 jaren oud geweest zijn, niet 125, zoo als haar eigenaar op zijne aanplakbiljetten verkondigde, waarschijnlijk om aan de altijd jeugdige Mademoiselle mars te herinneren. Volgens overeenstemmende getuigenissen kan ondertusschen de olifant in den gevangen toestand 120 tot 130 jaren leven, en in vrijheid zal hij misschien wel de twee eeuwen vol maken. Zijne tromp kan 150 pond water bevatten, en hij kan hetzelve tien voet hoog opwerpen. Wanneer hij volwassen is, doet hij het werk van zes paarden; zonder moeite draagt hij 3 tot 4 duizend pond, en laadt zichzelven, met de tromp, twee, ja drie centenaars op den rug. Galopperen doet hij nooit; maar hij kan zoo snel draven, dat een paard hem in den sterksten galop niet inhaalt. Hij kan 8000 en meer ponden zwaar worden, en zijne massa staat alsdan gelijk met die van vijftig menschen. De tengere Miss djeck intusschen woog slechts 4000 pond; zij evenaarde alzoo in gewigt de gezamenlijke ligchaamsmassa van een' tamelijken troep tooneelspelers, en van wederzijden, weet men, weegt de geest niets. Uit deze opgaven blijkt genoegzaam, welk eene vreeselijke kracht zulk een kolossus moet oefenen, wanneer hij zich, wild geworden zijnde, met de snelheid van een' harddraver beweegt. Alle reisbeschrijvers, gelijk ook degenen, die in Indië en bij ons olifanten opgepast hebben, getuigen eenpariglijk, dat het dier in zijne luimen zeer grillig is. Ligt vat het voor zijne oppassers genegenheid op; maar niet ieder is het als cornak of bestuurder naar den zin, en de menageriebezitters bij ons moeten, wanneer de cornak gedood of gekwetst is, menigmaal den olisant verscheidene kandidaten tot dat ambt voorstellen, eer het hem behaagt er eenen aan te nemen: men ziet, dit zijn regt vorstelijke luimen. Wij mogen hier | |
[pagina 44]
| |
het vertelseltje herinneren, hetwelk in alle kinderboekjes gevonden wordt, van den olifant, die in toorn zijnen cornak gedood had, maar, toen deszelfs vrouw in wanhoop hare kinders hem voor de voeten wierp, het oudste zoontje met de tromp op zijnen rug zette en het dus tot cornak verkoos. In Indië heeft ieder olifant zijnen eigenen cornak, die op zijnen hals als te paard zit, en hem met eenen ter wederzijde met puntig ijzer beslagen' staf bestuurt. Eene dier punten is lang en zeer scherp; zij dient daartoe, om, wanneer het dier ontembaar wordt, tusschen hoofd en hals ingestooten te worden, en alzoo, het ruggemerg kwetsende, snel den dood aan te brengen; meestal echter wordt, in zulk een geval, de bestuurder het slagtoffer. Dit is iets, dat in Indië dikmaals gebeurt; zelden vindt men eenen bejaarden olifant, die niet verscheidenen zijner oppassers om het leven gebragt heeft; doch, daar deze bijna altijd tot de laagste casten behooren, bekreunt men zich niet zeer om hun lot. Somwijlen, maar meestal in het voorjaar, worden deze dieren kwalijk geluimd, ja razend, en loopen dan niet zelden weg. In Indië worden zij, wanneer dit gebeurt, gelijk men weet, met tamme olifanten gejaagd, en door dezen zelven in den noodstal gebragt. Wij, in Europa, bezitten dit hulpmiddel niet; en de eerst sedert het jaar 1814, juist met deze Miss djeck, onder ons opgekomene nieuwigheid, dat men den olifant te voet laat kuijeren, in plaats van denzelven in het menageriehok rond te voeren, is dus zeer gevaarlijk. Zeker was het laatstgemelde middel van transport uiterst kostbaar, en op deze wijs bragt de olifant zijnen heer, hoogstgenomen, 2000 guldens jaarlijks op; en toen men op het denkbeeld kwam, om deze dieren zich van hunne eigene beenen te laten bedienen, rees de opbrengst tot dubbel zoo veel, maar er kwamen ook tevens niet weinige ongelukken uit voort. Men weet, dat, binnen den tijd van zeventien jaren, te Geneve, twee olifanten om het leven gebragt hebben moeten worden. De in 1820 gedoode had eenen cornak, als ook eenen boer, die hem, op zijne nachtelijke reis naar Zwitserland, bij Stutgard ontmoet was, om hals gebragt. Miss djeck heeft, van 1814 tot op haren dood, dertien personen meer of minder zwaar gekwetst en drie cornaks gedood. Wij willen thans nog een kort verslag geven van het leven, de bedrijven en het treurig einde van dit dramatische olifants- | |
[pagina 45]
| |
wijfje, hetwelk in hare korte loopbaan meer mannen geruïneerd heeft, dan immer eene menschelijke Prima Donna.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|