| |
| |
| |
De natuur in Noord-Afrika.
Voorlezing in het Natuurkundig Gezelschap te Koppenhagen, door Prof. Schouw.
(Uit het Deensche Tijdschrift, getiteld: Naturhistorisk Tidsskrift, udgivet af h. kröyer. Forste Hefte. Kjöbenhavn, 1836.)
Gelijk de natuur in het kleine eene oneindige menigvuldigheid aanbiedt, die zich b.v. vertoont, wanneer wij de afzonderlijke dier- of plantensoorten, verschillende individuën van dezelfde soort, ja verschillende deelen van hetzelfde voorwerp vergelijken, - zoo vertoonen er zich ook kenschetsende verscheidenheden in het groote, wanneer wij b.v. de groote afdeelingen der aardoppervlakte, welke wij gewoon zijn werelddeelen te noemen, vergelijken, zoodat elk werelddeel zijnen eigendommelijken karaktertrek heeft. En gelijk men ten opzigte van dieren en planten nu eens groote massa's aantreft met geringer zamengesteldheid, dan weder kleinere massa's met meer zamengesteld maaksel, zoo bieden ook de groote werelddeelen een gelijksoortig verschil aan.
Eene tegenstelling gelijk de laatstgenoemde ontstaat uit eene vergelijking tusschen Afrika en Europa, waarop ritter vooral opmerkzaam heeft gemaakt. Beschouwen wij de wijze, waarop Afrika tegen de zee begrensd is, dan vinden wij dit werelddeel zeer toegerond, met weinige en niet diepe bogten, zonder in het land dringende meerboezems, en deswege ook zonder uitspringende schiereilanden. Europa wordt daarentegen diep ingesneden door in het land dringende zeeën; door de Noordzee en het Kattegat, de Oost- en de Middellandsche Zee met hare bogten, de Zwarte Zee en die van Azoff, behalve de Witte Zee en de verschillende bogten der Atlantische Zee. Hierdoor ontstaan de talrijke uitspringende schiereilanden, het Scandinavische schiereiland, Jut- | |
| |
land, Noordholland, Spanje, Italië, Morea, de Krim. Men kan Afrika gevolgelijk als een ligchaam zonder, Europa als een ligchaam met ledematen beschouwen. Maar ook ten opzigte van de oneffenheden der aardoppervlakte biedt Europa eene grootere verscheidenheid aan dan Afrika, hetwelk daarin almede eene opmerkelijke eenzelvigheid vertoont. Terwijl Europa een aanzienlijk aantal van afzonderlijke bergmassa's bezit, die onderling zeer verschillen in hoogte, vorm en rigting, en tusschen welke lage en hooge vlakten liggen van verschillende uitgebreidheid en gedaante, zoo biedt Afrika, voor zoo ver zich althans onze tegenwoordige kennis uitstrekt, een buitengewoon groot hoogland in het zuiden en een buitengewoon groot laagland in het noorden aan. Wilden wij de inrigting der werelddeelen met de voortbrengsels der kunst vergelijken, dan zouden wij Afrika eene eenvoudige piramide kunnen noemen, en Europa eene Gothische kerk met menigvuldige uitsteeksels, torens en versiersels.
Daar Afrika voor het grootste gedeelte in den heeten aardgordel ligt, waar de klimatische verhouding eene veel grootere eenvormigheid aanbiedt, dan in de gematigde of koude luchtstreek, waaronder Europa gelegen is, zoo is er ook in deze plaatsing eene oorzaak tot eenzelvigheid, als karaktertrek bij Afrika.
Aan het westelijk gedeelte van Afrika's noordkust ligt een afgezonderd langwerpig gebergte van niet onaanzienlijken omvang, het Atlas-gebergte; - verder tegen het oosten, tusschen Tripoli en Egypte, treedt eene andere, maar veel kleinere, van boven vlakke bergmassa te voorschijn, het Barka-plateau. Beide deze bergmassa's zijn naar het zuiden door eene groote vlakte omgeven. Was de stand der zee eenigzins hooger dan hij is, zoo zoude deze vlakte door de zee bedekt worden, waaruit die twee bergmassa's als eilanden zich verhieven. Zij verschillen, althans aan de noordzijde, in klimaat en in planten slechts weinig van de zuidelijkste deelen van Europa, (Spanje, Sicilië, Calabrië en Griekenland.) Het Afri- | |
| |
kaansch karakter komt hier nog niet te voorschijn, of er is slechts eene aannadering tot hetzelve aanwezig. Uit het physisch-geographisch standpunt behooren deze bergmassa's daarom veeleer tot Europa.
Maar zuidwaarts van deze gebergten en de Middellandsche Zee tot aan den Niger en het meer Tsaad, van 30-16o N.B., strekt zich van den Atlantischen Oceaan tot aan de Roode Zee de ontzaggelijk groote lage vlakte der woestijn 100,000 vierkante mijlen in omvang uit, alzoo even groot als ⅔ van Europa, of omtrent driemaal grooter dan de Middellandsche Zee. Wij kennen geene enkele andere zoo groote lage vlakte, ja geene, welke eenigzins daarbij komt; want de vlakten der Plata- of der Missisippi-rivier en de Siberische vlakte zijn aanmerkelijk kleiner.
De vlakte der woestijn wordt nog grooter, wanneer wij hare Aziatische voortzettingen mederekenen; want zij neemt, in de hoofdzaak met dezelfde karaktertrekken, het grootste gedeelte van Arabië, den kustrand van Perzië en het noordoostelijke Indië in, tot aan den lageren loop van den Indus.
Het grootste deel van den omvang der woestijn is eene volkomene vlakte. De reiziger ziet slechts de vlakke aarde en het gewelf des hemels, gelijk de zeevaarder op de wereldzee niets dan het vlak der zee en den hemel ontwaart; geene bergen, hoogten, ja geen bosch of kreupelhout en geene menschenwoning breekt het uitzigt af over de onmetelijke woestijn. Ontmoet men een voorwerp, zoo wordt het gezigt, even als op de vlakte der zee, in de berekening des afstands bedrogen. Eene diepe stilte rust over de woestijn; het minste geluid wordt gehoord op een' voor hem, die daaraan niet gewoon is, onbegrijpelijken afstand, en ook voor het gehoor is het hier moeijelijk, afstanden te bepalen. Maar ofschoon alzoo eene volkomene vlakheid het hoofdkarakter uitmaakt, zoo zijn er toch, bijzonder in het oostelijk gedeelte, uitzonderingen; in deze streek verheft zich de grond in hoogten en bergvlakten, maar gewoonlijk van
| |
| |
zulke groote uitgestrektheid, dat het rijzen en dalen weinig bemerkbaar is.
Men stelt zich de woestijn als eene onafgebrokene zandzee voor, waar de reiziger door het diepe zand waden moet. Zulks geldt wel van een gedeelte, maar geenszins van het geheel, ja misschien niet eens van het grootste gedeelte der woestijn. Op vele plaatsen heeft de oppervlakte vasten rotsgrond, die of geheel bloot ligt of slechts met eene dunne zandlaag overdekt is. Het zand ontstaat deels daaruit, dat de rotsgrond zich door den invloed des dampkrings oplost, deels door dat de op de kust der Middellandsche Zee heerschende noordewinden het zeezand op het strand werpen, van waar het vervolgens door dezelfde winden dieper landwaarts in gedreven wordt. In uitholingen, in de kleine dalwegen, of waar de rotsgrond zich eenigzins verheft, verzamelt zich het zand in hoopen, gelijk bij ons de sneeuw op de velden; en in zulke ophoopingen kan het zand eene aanmerkelijke diepte hebben, en reizen met kameelen en paarden zelfs kunnen daardoor moeijelijk of gevaarlijk worden; maar op de meeste plaatsen schijnt het zand niet aanmerkelijk te zijn. De vertellingen, alsof karavanen begraven zouden zijn geworden onder het zand, schijnen grootendeels ongegrond te zijn; dit is zeker, in de meeste gevallen komen karavanen van honger om, wier overblijfsels vervolgens door het zand bedekt worden. Maar het zand wordt toch door de geweldige stormen, welke hier, even als op de ongetemde zee, ongestoord woeden, gevaarlijk, wanneer de lucht er zich mede opvult, het alzoo het uitzigt beneemt, en oogen en huid lijden doet. Dat is de zoo beruchte wind samoum.
De woestijn is de warmste aardstreek, welke wij kennen. De naakte bodem, het gemis van water en regen bewerkt, in vereeniging met de ligging in de nabijheid des evenaars, dat de warmte hier tot eene in andere gewesten onbekende hoogte klimt. Desniettemin is de winter, in vergelijking der breedte, koud. De reizi- | |
| |
gers, die de woestijn in dat jaargetijde doorreisd hebben, zoo als caillié, denham, clapperton, caillaud en anderen, moesten over de nachtkoude klagen; ja de temperatuur zinkt somtijds zelfs tot het vriespunt.
Datgeen, hetwelk in klimatisch opzigt bovenal den woestijngordel kenschetst, is het bijkans volkomen gebrek aan regen. Het groote Fransche werk over Egypte berigt ons, dat in Opper-Egypte regen bijkans een wonder is. Volgens pococke had men in acht gansche jaren niet meer dan tweemalen regen gehad, en zulks niet meer dan een half uur telkens. Hetzelfde geldt, naar caillaud, van Nubië en het noordelijke Sennaar. Volgens berigt van oudney, aangaande de woestijn zuidwaarts van Tripoli, kunnen er wel van tijd tot tijd op enkele plaatsen zware regenbuijen vallen, maar zulks is een zoo zeldzaam verschijnsel, dat het somtijds met tusschenruimten van vijf tot zes, ja acht jaren plaats heeft (zoodat de landbouw deswege onmogelijk is.) Hetzelfde verhalen onderscheidene andere reizigers. De woestijn vormt daarom een' aardgordel, dien men, in klimatisch opzigt, den regenloozen aardgordel zou kunnen noemen.
Met dit gebrek aan regen staat gebrek aan water in het naauwste verband. De geheele woestijn levert niet eene eenige rivier op; zij zendt er geene enkele, noch naar de Middellandsche of Atlantische Zee, noch naar den Nijl, den Niger of het meer Tsaad. De Nijl komt van eene andere aardstreek; maar in zijnen geheelen loop door den gordel der woestijn neemt hij van geene der zijden eenen enkelen bijstroom op.
Bronnen komen zeer zelden voor; menigvuldiger zijn putten, waarin het spaarzame regenwater bewaard blijft, 't geen zich in diepten verzamelt; maar deze verdroogen dikwerf, stellen de hoop der dorstende karavanen te loor, en brengen hun daardoor dikwerf den dood. Het water is brak, want de bodem is gemeenlijk met zout doortrokken.
| |
| |
Het meest kenschetsende echter in alle opzigten in deze aardstreek, en hetgeen aan haar de benaming van woestijn heeft doen geven, is het bijkans volkomen gemis van plantengroei; geen bosch of kreupelhout, geen graskleed bedekt den bodem. Slechts waar de woestijn door de zee begrensd wordt, of digt bij dezelve, worden eenige zeeplanten gevonden, en in de nabijheid van de overige grenzen der woestijn eenige kleine doornbosschen. Uitzonderingen maken verder de Oäsen, welke men met eilanden in de zandzee of met vlekken op eene panterhuid vergeleken heeft. Deze ontstaan daar, waar in diepten zich eene kleine beek of meer van het spaarzame regenwater vormt, of waar bronnen uit de lage plateaux voortspringen, wier hellende berglagen het water volgt, en alzoo als eene Artesiaansche bron op een' aanmerkelijken afstand opwelt.
De Oäsen worden door de Arabieren als Eden's lusthoven afgeschilderd; zulks zijn zij echter geenszins op zichzelve, maar slechts in vergelijking met de haar omgevende woestijn. De vegetatie is in deze Oäsen over het algemeen niet zeer weelderig en daarbij hoogst eenvormig. Naar het westen neemt het aantal der Oäsen af. De boom, die inzonderheid de vegetatie der Oäsen kenschetst, is de dadelpalm (Phoenix dactylifera); deze vormt er bosschen, en aan dezen boom is het geheele bestaan der bewoners vastgeknoopt, want dadels zijn hun brood en het voeder voor hunne paarden en kameelen; het zijn eveneens de dadels, welke het belangrijkste proviand voor de door de woestijn trekkende karavanen opleveren. Gedroogd, worden zij in zakken medegevoerd, en voor menschen en dieren wordt uit denzelfden zak het voedsel genomen, als zij van hunnen bezwaarlijken dagmarsch uitrusten. Naast den dadelpalm verdient de Doum-palm (Cucifera thebaïca) genoemd te worden, die zich van den eersten en van de palmen in het algemeen door zijnen in takken verdeelden stam onderscheidt. Deze wordt niet zoo ver noordwaarts als de dadelpalm aangetroffen; want hij wordt niet in
| |
| |
Neder-Egypte, maar eerst in Opper-Egypte en Nubië gevonden, en ten zuiden van Tripoli niet voor den 21o N.B.; in het westelijke gedeelte der woestijn schijnt hij te ontbreken. Verder behoort tot de vegetatie der Oäsen de Arabische gomboom, (Acacia vera, arabica, Senegal) die nabij de oostelijke en westelijke grenzen der woestijn groeit en het Gummi arabicum oplevert, een gewigtig handelsartikel in Egypte en het noordelijke Senegambië. Eindelijk de mannastruik, (Tamarisc africana) bekend uit den togt der Israëliten door de woestijn van Arabië, waar hij mede groeit.
Eene spaarzame plantenwereld brengt eene spaarzame dierenwereld met zich. Tot de dieren, die in de woestijn voorkomen, behooren voornamelijk de struisvogel, de gazél, de jakhals, de hyaena, de luipaard en de leeuw.
Een gewest, dat, de kleine Oäsen uitgezonderd, tot veldgebruik ongeschikt is, eene aardoppervlakte zonder plantenbekleeding, en daardoor slechts op weinige plaatsen tot weide geschikt, kan natuurlijkerwijze slechts eene uiterst spaarzame bevolking bezitten; deze is beperkt tot de bewoners der Oäsen en de omzwervende horden, welke deels van eene schrale veeteelt, deels van het plunderen der doortrekkende reizigers leven, welk laatste inzonderheid geldt van de Tuariks en Tibboos. Maar de woestijn wordt door groote karavanen bereisd, welke langs wegen, die sinds duizende jaren dezelfde gebleven zijn, haar doortrekken van Marocco en Tripoli naar Tombucto, van Caïro naar Bornou of Darfour enz.; reizen, die weken en maanden lang duren. Dit zijn de Arabische kooplieden, welke hier eenen uitgebreiden handel drijven, en op het schip der woestijn, den kameel, goudstaven, elpenbeen, struisvederen en gom uit Soudan, ten zuiden der woestijn, naar de Berber-kust en Egypte overbrengen, en daarentegen naar Soudan Oostersche en Europesche manufacturen, waaronder ook wapens en ammunitie, aanvoeren. Op deze reizen, gelijk ook die, waarbij Arabieren als Nomaden
| |
| |
in de minder dorre streken der woestijn omzwerven, vertoont zich de mensch met zijne eigendommelijke, door duizende jaren heen hem bijgeblevene karaktertrekken: tezin om vaste woningen te nemen, gastvrijheid jegens hem, die zijne legerplaats bezoekt, maar lust om dengenen uit te plunderen, dien hij daar buiten aantreft, liefde jegens zijnen stam, wreedheid en haat tegen zijne vijanden, en eene levendige phantasie, zijn de trekken, die hem nu evenzeer kenschetsen, als zij zulks deden in de Middeleeuwen en in de oudste tijden.
Bij den 15-16o N.B. verandert de Noord-Afrikaansche natuur geheel en al; zoo wel bij den Atlantischen Oceaan, als naar de Roode Zee, treden gebergten op, die als de voormuren en zijvleugels beschouwd kunnen worden van het Zuid-Afrikaansche hoogland, de gebergten van Abyssinië en Senegambië. Tusschen deze twee gebergten ligt nu een, wel over het geheel vlak, uitgestrekt gewest, maar hetwelk deels 1000 tot 1200 voet boven de oppervlakte der zee zich verheft, en alzoo als het voorterras tot het hoogland beschouwd kan worden, deels ook eenige groote oneffenheden heeft, en in den gordel der woestijn uitspringt. Dit is Soudan, hetwelk ons eerst in den jongsten tijd door denham's, clapperton's en lander's reizen nader is bekend geworden.
Terwijl in de woestijnstreek rivieren, beken en meren geheel ontbreken, vindt men hier daarentegen den grooten Niger-stroom, met zijne aanzienlijke nevenrivieren van het westen, zuiden en oosten, benevens het meer Tsaad, met de Kaspische Zee, het grootste meer op den aardbol, met de aanmerkelijke rivieren, die er van verschillende kanten, uitgenomen van de noordzijde, in zamenloopen.
Ten opzigte der warmte is het klimaat nagenoeg gelijk aan dat der woestijn, doch is de hitte meer getemperd in Soudan, schoon het nader bij den evenaar ligt, deels omdat het hooger boven de zee gelegen is, en deels omdat er groote oorzaken van verkoeling zijn.
| |
| |
Maar hetgeen bijzonder Soudan van de woestijn onderscheidt, is, dat, terwijl in deze de regen bijkans geheel ontbreekt, dezelve daarentegen in genoemd gewest overvloedig is, welke echter, even als in andere streken van de heete Zone, tot een' zekeren tijd des jaars, den zoogenoemden regentijd, beperkt blijft. Deze valt, gelijk overal tusschen de keerkringen, in het jaargetijde, waarin de zon voor het halfrond, in 't welk het land gelegen is, het naast bij haar toppunt komt. De regen is op dien tijd zoo sterk, dat de groote rivieren, de Niger b.v., uit hare oevers treden en het land overstroomen; ook het meer Tsaad gaat ver over zijne boorden in den regentijd.
In plaats van de onvruchtbare woestijn, treedt hier een met planten rijk bezaaide grond te voorschijn; koornakkers met gierst, rijst, boomwol en andere gecultiveerde gewassen. De dadelpalm verdwijnt geheel, en men kan, van Sennaar af in het oosten tot den Niger toe in het westen, de zuidergrens van den dadel vervolgen, die met de noordergrens van den regenkreits tezamenvalt. Deze grens ligt op 15-17o N.B. In de plaats van den dadelpalm, als den kenschetsenden boom der woestijn, komt de Baöbab (Adansonia digitata), die door zijnen dikken stam, welke tot 80 voet in omtrek wordt, en door den ouderdom, dien hij bereikt, (ten minste tweeof drieduizend jaren) merkwaardig is. Dezen boom vindt men even zoo min noordwaarts van de regengrensscheiding, als den dadelpalm ten zuiden derzelve, en hij is alzoo Soudan's kenschetsende boom.
Met den weelderigen plantengroei treedt eene talrijker dierenwereld en eene veel talrijker bevolking te voorschijn. Maar deze wordt hier door een ander menschenras gevormd; want het Negerras is hier geheel en al heerschende; een ras, zoo geheel van het andere verschillende door kleur, gedaante des hoofds, vorm van den neus en der lippen en het gekroesde haar, verschillend tevens in karakter en zeden, schoon een groot gedeelte der bewoners
| |
| |
de oorspronkelijke Fetisch-dienst verlaten heeft en tot de Mahomedaansche Godsdienst overgegaan is.
Men ziet hier alzoo twee buitengewoon groote landstreken, waarvan elke afzonderlijk, doch vooral de woestijn, eenen hoogen graad van eenvormigheid vertoont, maar welke, in betrekking tot elkander, eene scherp begrensde en afstekende tegenstelling in een physisch-geographisch opzigt aanbieden. Deze tegenstelling geeft ons een treffend bewijs voor het groote gewigt des regens, hetwelk wel nergens duidelijker in het oog loopt. Wij zien hier, hoe de groote wekster van het plantenleven, de warmte, niets vermag uit te regten, zonder de groote voedster van het plantenleven, het water. In Soudan, waar zich beide deze twee hoofdvoorwaarden voor het plantenleven vereenigen, vertoont zich een bodem, rijk met plantengroei bekleed, vertoonen zich millioenen dieren, talrijke bewoners, velden, steden en vlekken. Ten noorden van deze streek, waar de warmte niet minder werkzaam is, maar het water ontbreekt, is er slechts eene dorre woestijn. Ginds beweegt en roert zich het leven, in dieren en planten van duizende vormen, in ontelbare voorwerpen, en wordt in levende stemmen gehoord; - daar is het leven uitgestorven; slechts levenlooze ligchamen treffen het oog; slechts de bewegingen van zand en lucht door den wind treffen het oor.
J. v.d. H. |
|