derheid bevorderen moeten, - regen en zonneschijn, op hunnen tijd en in hunne mate, - als de groei zelf, hangen van niemand dan van Hem af. Maar anders is het met den mensch: schoon evenzeer schepsel en te allen tijde afhankelijk van God, bezit hij echter een' eigen wil en werkzaamheid. God heeft hem de magt gegeven, om hetgeen hem streelt en vleit en aangenaam toeschijnt in te volgen, of, daarentegen, die hoogere wet, welke hem het waarlijk goede, betamelijke en Gode welgevallige doet kennen, in ontzag te houden. Is dit zoo niet, dan is ons geweten een kinderspel, de hoogachting, welke wij den braven, in tegenstelling met den slegtaard, toedragen, ijdele waan, en, zoo veel ik zien kan, alle vereering van een heilig Opperwezen, alle Godsdienst, dwaling en dwaasheid.
Hier is het dus eene andere vraag: Kan die wil, behoudens zijne vrijheid, op eene andere wijze, door andere middelen gebogen, geleid en bestuurd worden, dan die van overreding, van verlichting, van uitlokking of bedreiging, van verlevendiging des gevoels, en wat dergelijke zedelijke werkzaamheden meer zij? Kan God hier anders dan door Zijn woord, of wel in den weg Zijner voorzienigheid, werkzaam zijn, om rede en geweten te hulp te komen? Was dit niet mogelijk, wij zouden echter mogen zeggen: ‘Het komt alles, Vader, van Uwe hand: alle goed is het Uwe, het kwade alleen onzer schuld toe te schrijven.’ Doch, hier treedt, zoo het schijnt, de belofte des H. Geestes tusschenbeiden, op ons ernstig gebed toegezegd. Deze kan als eene verzekering beschouwd worden, niet alleen dat God regen en vruchtbare tijden zal geven, om het gezaaide te doen opschieten en vruchten dragen, dat Hij ons niet in verzoeking leiden, maar van den booze verlossen zal, maar ook, dat Zijn Geest met onzen geest medewerken, Zijne kracht onze zedelijke kracht steunen, Zijne heiligheid ons heiligen zal.
Of deze hulp intusschen als bovennatuurlijk, als wonderdadig te beschouwen zij, is daarmede niet uitgemaakt.