is niet gelukkig; en schoon de verzen van büser gebrekkig zijn, hij heeft des Dichters bedoeling met den laatsen regel beter gevat, wanneer hij zegt:
'k Wenschte intusschen, na 't ontwaken,
Nogmaals zulk een droom te smaken.
Datzelfde geldt ook van de elfde Ode, waar de vertaling van büser verre de voorkeur verdient.
Maar wat wij bij hem missen, het is de bevalligheid, de zangerigheid, de losheid der versmaat, waarin niet de minste schoonheid van anakreon's liederen bestaat. Het is eene overzetting; maar bij de lezing gevoelt men dit ook, gevoelt men, dat de maker niet zoo geheel meester is van het werktuigelijke der kunst, en ons daardoor wel anakreon, maar niet in al zijne bevalligheid, teruggeeft. Zijne zoetvloeijendheid heeft hij verloren.
Anders is dit in het tweede bundeltje. De Heeren van den bergh en ten kate zijn er oneindig beter in geslaagd, om bevallige, liefelijke, vloeijende verzen te geven; en vooral de Oden, door den laatstgenoemden bewerkt, hebben eene gemakkelijkheid en zoetvloeijendheid van versificatie, die bewijzen, hoezeer de jeugdige Dichter de taal meester is. Beide volgen zij het voorbeeld van bilderdijk, die, als hij vertaalde, meer navolgde, dan zich om de juiste woorden bekommerde. Het eenige, wat wij op ten kate, wiens stukjes ons toeschijnen verre de voorkeur te verdienen, zouden aanmerken, is, dat hij in sommige Oden eenen te hoogen toon heeft aangeslagen, en van de kunstelooze eenvoudigheid van den Griekschen zanger wat verre is afgeweken, hetgeen Rec. bijzonder trof in zijn Lenteliedtjen, hoeveel schilderachtigs er overigens dikwijls in zijne gekozene woorden is. Het ademt niet genoeg den geest van het oorspronkelijke. Maar ondanks deze aanmerking stelt Rec. dit bundeltje hoog, en wenscht, dat het bevallige boekje in veler handen moge komen. Niemand, die smaak heeft, zal zich beklagen het gekocht te hebben.
Gaarne deelt Rec. eene kleine proeve mede, en kiest daartoe de veertigste Ode, zeker niet de ongelukkigste van des Heeren büser's vertalingen, maar waarin toch ook de meerderheid van ten kate's dichterlijk talent zich openbaart. De vertaling van büser luidt aldus: