sche Geestelijken zouden ook in 1285 Newfoundland hebben ontdekt (funda nije land, ten W. van IJsland). Dit komt ons echter nog onzeker voor. Dat er tot in de veertiende Eeuw gemeenschap tusschen IJsland, Groenland en Winland plaats had, blijkt uit eene reis, in 1347 naar Markland ondernomen, om timmerhout en andere behoeften van daar te halen; iets, dat niet ongewoon schijnt geweest te zijn. Wij moeten dus den Heere buddingh voor het hier medegedeelde dank zeggen, schoon wij geenszins zoo overtuigd zijn, als hij, van de echtheid der zoogenoemde reis van madoc, owen's zoon, uit Wales, die in 1170 Amerika zou ontdekt hebben. Dit toch berust slechts op het ééne getuigenis van den veel lateren Dr. david powel, en schijnt niets dan eene fabel te zijn, zoo als reeds onze maerlant die beschouwde, gelijk staande met die van het Cocagne- of Luilekkerland, door onzen Schrijver ook al als iets ernstigs opgevat, even alsof in het toenmalige Amerika de gebradene duiven (om zoo te spreken) iemand in den mond waren gevlogen! Zie bl. 9. Zoo komt Winland ons in de echte berigten der Noormannen nergens voor; en ook dat woord Winland moet iemand niet misleiden, want, schoon de wilde druiven nog al eetbaar waren, de wijn daarvan kon volstrekt niet duren.
Wij moeten nog aanmerken, dat het Flateyarbok (Codex Flateyensis) en de Landnama Saga, die de Heer buddingh, bl. 14, als volstrekt nieuwe bronnen wil doen voorkomen, reeds genoemd worden door mallet, in zijne Introduction à l'Histoire de Dannemarc, 4to. p. 175, noot. Het is echter mogelijk, dat het oudheidkundig Genootschap van Kopenhagen die naar betere, dan de vroeger bekende, handschriften (even als de berigten van adam van Bremen) heeft in het licht gegeven.
Wij wenschen den Heere buddingh verder lust en krachten toe, om in de bij ons nog zoo weinig bekende en toch ook voor ons Vaderland belangrijke Noordsche