Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis der aardrijkskundige Ontdekkingen, zoo te land als ter zee, van de vroegste tijden af tot op heden. Door W. Cooley. Uit het Engelsch, met Aanteekeningen van den Vertaler. Iste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. 408 Bl. f 3-75.Zeer laat na de uitgave, schoon - en dit strekke tot verantwoording, immers tot verontschuldiging van Rec. - niet zeer lang na het ontvangen van dit Deel, zetten wij ons, om van hetzelve eenig verslag te geven. Het bevat de twee eerste Afdeelingen van een zeer belangrijk werk, namelijk een aaneengeschakeld oordeelkundig verhaal van de achtereenvolgende ontdekkingen, waardoor de aardbol allengs meer is bekend geworden, en dat van de oudste tot de laatste tijden. Zoodanig iets ontbrak tot nog toe aan onze letterkunde. Het schrijven van een werk van dien | |
[pagina 644]
| |
aard is dan ook geene kleinigheid. Hoeveel oordeelkunde is er noodig in het ziften der soms fabelachtige, soms tegenstrijdige berigten der Ouden; hoeveel kennis van de geschiedenis van zoo vele horden, die in vroegere eeuwen in onderscheidene gedeelten van Europa en Azië omzwierven, en wier gedurig veranderde namen en verblijfplaatsen elk oogenblik den draad doen verliezen; hoe uitgebreide belezenheid in oudere en nieuwere Aardrijkskundigen, Geschiedschrijvers, reisbeschrijvingen, en wat niet al; en dat alles uit de bronnen op te sporen, met juistheid te vergelijken, tot een zamenhangend geheel te brengen; inderdaad een arbeid van grooten omvang! Er is wel vele bouwstof voorhanden; vele Oostersche Volken hadden hunnen heeren, Indië zijnen robertson; maar gansche streken op dit veld waren nog geheel en al onbewerkt. Een Engelschman, cooley, heeft voor de uitvoerige Cabinet-Cyclopedie van lardner ondernomen, eene geschiedenis der aardrijkskundige ontdekkingen, van de vroegste tijden af, te schrijven, en hij is daarin, voor zooverre wij uit het gelezene kunnen oordeelen, gelukkig geslaagd; gelijk de naam van den Schrijver der Nederlanders buiten Europa voor meer, dan eene werktuigelijke vertaling, borg is. Zoodanig een werk kan in ons land niet anders dan goeden opgang maken. Hoe eindeloos toch de stortvloed zij van onbeduidende Romans, wij mogen vertrouwen, dat meer solide lectuur bij ons niet geheel achter de bank ligt, en een werk, waarin het vaderland van schouten, le maire, van noort, tasman, roggeveenGa naar voetnoot(*) en zoo vele andere ontdekkers met luister zal moeten genoemd worden, zal - het kan niet missen - met welgevallen en volkssierheid ontvangen worden. Wij maken ons dan ook een genoegen van eene eenigzins meer breedvoerige vermelding van dit eerste Deel. De eerste Afdeeling bevat de Ontdekkingen der oude Volken. De Schrijver begint met de Hebreeuwen. Hij noemt de oorkonde Gen. X met regt eene onwaardeerbare bijdrage tot de geschiedenis der volkenverspreiding. Aan mozes heeft men in het algemeen de vroegste aardrijkskundige berigten te danken; schoon zijne inrigtingen, om op Goddelijken last de | |
[pagina 645]
| |
Israëlieten zooveel mogelijk buiten aanraking met vreemden te houden, voor ontdekkingen niet gunstig waren. Hunne kennis te dezen was dan ook zeer eng beperkt. Verder bragten het de Pheniciërs en Karthagers, de Engelschen en Nederlanders der oudheid. Het is te betreuren, dat wij geene oorspronkelijke, schriftelijke berigten aangaande hunne togten hebben. De eersten toch breidden hunne scheepvaart uit, niet alleen op de Middellandsche en Roode Zee, maar ‘aan de eene zijde (volgens het gewone gevoelen) tot Engeland, en misschien tot Pruissen, aan de andere op den Perzischen zeeboezem en de Indische Zee, denkelijk tot Indië toe.’ De Karthagers zonden onder hanno eene ontdekkingsvloot van zestig schepen uit. Het berigt van dezen vlootvoogd (men vindt het o.a. bij heeren, Idéen, D. IV, S. 510, Ned. vert.) draagt alle kenmerken van echtheid. Hij ontdekte een groot gedeelte der westkust van Afrika. Beide deze handeldrijvende volken maakten inzonderheid Spanje (gezocht om edele metalen) bekend. Aangaande togten om de Noord buiten de Straat van Gibraltar zijn de berigten meer verward en onzeker. Het omzeilen van Afrika onder pharao necho, dat schitterende punt in dezen, schijnt op geene goede gronden te kunnen worden tegengesproken. Rennel (Geography of Herodotus, p. 682) en na hem heeren (Idéen, D. II, S. 77) hebben de tegenwerpingen tegen die reusachtige onderneming reeds lang wederlegd. De Schrijver is mede van dit gevoelen, maar past het, en hieromtrent zijn wij het meer met hem eens dan met den Vertaler, niet toe op den togt der Hebreeuwen onder salomo. De Arabieren dreven meest karavanenhandel, en bragten hierdoor meer toe tot de kennis van sommige binnenlanden in Azië en Afrika. Van hen gaat de Schrijver over tot de Grieken, en maakt eerst opmerkzaam op den invloed der Pheniciërs op dezen. Verder vindt de beroemde Argonauten-togt eene plaats, omtrent welks doel hij eene fraaije gedachte oppert: ‘Misschien heeft wel eene woordspeling de fabel van het gouden vlies doen ontstaan, want rijkdom of schatten, in het Phenicisch malus, komt veel met het Grieksche woord mallus (een vlies) overeen.’ De uittogt is gemakkelijker van de fabelachtige bijhangselen te ontdoen, dan de terugtogt. De aardrijkskunde van homerus is niet te verachten. Zijn dichterlijk verhaal van den Trojaanschen oorlog bevat in dit opzigt veel belangrijks. Het wonderland | |
[pagina 646]
| |
der oude Grieksche aardrijkskunde heeft men niet in het Noorden, maar in het Westen te zoeken, met Sicilië te beginnen. Hieromtrent is alles vol fabelen. Hesiodus echter had reeds meerdere kennis. Op het eigenlijke gebied der geschiedenis komt men evenwel eerst met herodotus. De lof van dezen Vader der Geschiedenis, en men mag er bijvoegen der Aardrijkskunde, wordt met verheffing, maar niet te hoog, aangeslagen. De kennis van oostelijk Europa heeft hij aanmerkelijk uitgebreid; die van Azië minder, schoon zijne kundigheid ook hieromtrent meerder was, dan die van zijne tijdgenooten. De kennis, die hij van Afrika verkreeg, was betrekkelijk zeer groot, vooral van Egypte en Lybië. Omtrent westelijk Europa wist hij weinig. De Schrijver noemt het werk van herodotus het kostbaarste geschenk, dat immer aan de letterkunde of wijsbegeerte van eenig volk in deszelfs jongelingsjaren gedaan is. 's Mans ligtgeloovigheid wordt, onzes inziens wat al te sterk, door hem ontkend. Scylax maakte zich vooral verdienstelijk door het bekendmaken van de ontdekkingen der Karthagers; pytheas van Marseille (Massilia) deed eene reis langs de kusten van Spanje en Gallië naar Engeland en het beroemde ultima Thule (denkelijk Shetland), en vervolgens naar de Oostzee. ‘Ook wist hij, dat de thans nog zoo genoemde poolstar (in den staart van het sterrebeeld de kleine Beer) niet naauwkeurig de plaats van het Noorden aanwijst.’ Dit laatste is zeer onnaauwkeurig. In den tijd van pytheas was de ster Kochab nog poolster. Aan xenophon, schoon hij de aardrijkskunde niet zeer uitbreidde, heeft men eenige belangrijke bijzonderheden te danken (vooral in zijne Αναβασις). Ktesias bezocht Indië. Hippocrates doorreisde Scythië, Kolchis, Thracië en Klein-Azië. De berigten der genoemde en andere reizigers werden tot een geheel gebragt ‘door een dier buitengewone mannen, aan welke de Natuur het zeldzame regt schijnt te hebben verleend, om theoriën te bouwen, door aristoteles.’ Zijn leerling alexander de Groote (wiens togten de Schrijver, zeker uit ingenomenheid met derzelver belang voor zijn onderwerp, in een veel te gunstig licht plaatst) deed uitgebreide ontdekkingen, en bewerkte eene grootere omwenteling in de kennis der aarde, dan bijna eenige andere gebeurtenis in de oude geschiedenis. Dit, en de scheepstogt van zijnen veldheer nearchus, wordt met | |
[pagina 647]
| |
oordeel uiteengezet, waaromtrent men meer uitvoerige en keurige opmerkingen verschuldigd is aan robertson, Historical Disquisition concerning the knowledge, which the Ancients hat of India, (waarvan Rec. eene met een paar goede Kaarten voorziene Fransche vertaling bezit, Amst. 1792, kl. 8vo, en waarvan ook eene Nederlandsche bestaat.) Zekere jambolus zou op Ceylon (Taprobane) vertoefd hebben. Het verhaal zij eene fabel, maar de berigten schijnen echt. Aan eratosthenes en anderen is men veel verpligt. De reis van eudoxus is inzonderheid zeer belangrijk. De Vertaler, van wien het bekend is, dat hij met bijzondere scherpzinnigheid overeenkomsten weet op te sporen, vergelijkt hem in verschillende opzigten fraai bij columbus. Nu volgen de veroveringen en ontdekkingen der Romeinen. Aan den veroveringsgeest dier heerschzuchtige natie heeft men eenen schat van aardrijkskundige berigten te danken. Van het werk van strabo geeft de Schrijver eene oordeelkundige schets. ‘De geschriften van dionysius periegetes (den reiziger) en van pomponius mela, beide uit de eerste eeuw onzer jaartelling, kunnen echter met stilzwijgen voorbijgegaan worden; zij schreven van anderen uit, of bragten de verstrooide berigten te zamen, en voegden niets bij den reeds verkregen schat van kundigheden.’ Aan julius caesar en aan julianus, die de kusten der Oostzee leerde kennen, wordt regt gedaan. Tacitus levert veel belangrijks; hij is gewigtig voor Brittannië, onschatbaar voor Germanië. Plinius bragt insgelijks veel toe tot de kennis van GermaanschGa naar voetnoot(*) Europa, en zijn verslag van den togt van balbus naar de binnenlanden van Afrika is, hoe kort en onvolledig ook, eene gewigtige bijdrage. Arrianus breidde in zijn handelsberigt de kennis van Indië aanmerkelijk uit, inzonderheid ten aanzien van China. De verdiensten en misslagen van ptolemeus worden naar eisch vermeld. In de eeuw van dezen had ‘de aardrijkskunde der Ouden haar toppunt bereikt.’ Kort na | |
[pagina 648]
| |
zijnen leeftijd zag het Romeinsche rijk hevige schokken door de invallen vooral der Gothen en Hunnen, waardoor zoo vele omwentelingen ontstonden, dat het niet gemakkelijk is, stellige berigten te bekomen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|