| |
De Nederlandsche Westindische Eilanden in derzelver tegenwoordige(n) toestand, door M.D. Teenstra. II Stukken. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1837. In gr. 8vo. Te zamen 732 Bl. f 5-20.
De Heer teenstra, vroeger reeds gunstig bekend door zijne Reizen naar de Kaap de Goede Hoop en Nederlandsch Oostindië, levert ons hier eene uitgewerkte beschrijving onzer Westindische bezittingen, met uitzondering van Suriname, hetwelk hij vroeger, in een werk over den landbouw dier kolonie, beschouwd had. Deze beschrijving, vereenigd met de geschiedenis, omvat dus de zes kleine eilanden Curaçao, Bonaire, Aruba, St. Marten, St. Eustatius en Saba, en is de zeer
| |
| |
naauwkeurige schildering van een' ooggetuige, doch tevens inderdaad uitvoerig genoeg, daar men voor de gezegde eilandjes, waarvan verreweg het grootste slechts 12 à 14 uren lang en op zijn hoogst een vijfde zoo breed is, ruim 700 bladzijden bezigt. Doch dit vindt, aan den anderen kant, zijne verantwoording en verschooning in het gebrek aan eene vroegere algemeene beschrijving, waarover de Heer teenstra in de Voorrede klaagt, en anderdeels door het belang, dat onze Natie ook bij die bezittingen heeft. Zijn dezelve toch, benevens Suriname, de eenige overblijfselen van ons vroeger zoo aanzienlijk Rijk in de Nieuwe Wereld, waar wij eens in Nieuw-York zoo wel, als in Brazilië en tot nabij den Orinoco, wetten gaven, zoo dient dat overblijfsel, hoe gering dan ook, toch gekend te worden, ten einde, zoo mogelijk, het uit deszelfs diep verval te kunnen opbeuren. Van dit verval ontmoeten wij hier overal de treurigste berigten. Om nu van de kleinere eilandjes niet te spreken, van welke alleen het eenzame en rotsachtige Saba niet achteruit gaat, zoo is Curaçao zoo diep verachterd, dat de Schrijver de noodzakelijkheid beweert, om, in gevalle de middelen tot behoud en opbeuring, welke hij voorslaat, geen opgang vinden, en Curaçao zijne bewoners niet langer voeden kan, de inwoners dan gezamenlijk naar westelijk Suriname te doen verhuizen, om niet van gebrek te vergaan! (Iste St. bl. 282.) Deze toestand is te meer te bejammeren, wanneer men nagaat, dat eenmaal zoo wel Curaçao als St. Eustatius eene zeer hooge mate van welvaart door den handel hebben bezeten, (niet door den landbouw, waartoe de grond zich niet wel verleent) en het dus der moeite wel waardig is, ook eens geschiedkundig te onderzoeken, hoe
die volkplantingen den gemelden bloei hebben bereikt en weder verloren.
De Heer teenstra schrijft vrijmoedig; hij ontziet geene vroegere magthebbers in die gewesten, en, hoewel hij aan sommige personen, b.v. den Gouverneur lauffer op Curaçao, grooten lof toekent, zoo is hij toch over 't algemeen meer overhellende tot laken dan tot prijzen. Ook ontgaan sommige Schrijvers over deze eilanden (waaronder ook zulken, die men als ooggetuigen mag aanmerken) zijne wel eens scherpe berisping niet. Hij omvat voorts al het ook maar eenigzins wetenswaardige, ja ook de tot in kleine bijzonderheden loopende plaatsbeschrijving van elke kolonie, hetwelk bij Curaçao (vooral bij de nadere beschouwing van
| |
| |
de stad en derzelver omstreken, haven, fortificatiën, publieke gebouwen, enz. Iste St. bl. 39-86) eene gerektheid bekomt, welke alleen voor hem, die eene onmiddellijke betrekking op Curaçao heeft, van belang kan zijn. Ook in de reis des Schrijvers door het eiland (bl. 86-161) vindt men ter zijde van veel wetenswaardigs toch ook vele min belangrijke kleinigheden. Maar inderdaad toont de Schrijver, vele kundigheden in de onderscheidene vakken der natuurgeschiedenis, in Geologie, in delfstofkunde, kruid- en dierkunde, ook in praktischen landbouw, te bezitten. Men zou echter kunnen aanmerken, dat de afdeeling landbouw, in het hoofdstuk: Middelen van bestaan, zeer gereedelijk met het hoofdstuk: Voortbrengselen uit de drie Rijken der Natuur, had kunnen vereenigd worden, daar het eene zoo wel als het andere eene beschrijving der voornaamste gewassen en dieren bevat.
Het eerste Stuk is geheel aan Curaçao toegewijd, en bevat eerst, (na het algemeene overzigt) de ligging, bergen, rivieren, meiren en het klimaat; daarop de verdeeling (stad, Willemstad, met de drie groote voorsteden bijna 7000 zielen bevattende, of Middendivisie, West- en Oostdivisie); ten derde een statistiek overzigt der bevolking in alle derzelver betrekkingen; ten vierde de middelen van bestaan, waaronder dan de landbouw, veeteelt, jagt en visscherij voorkomen, ambachten, handel en zeevaart; waarop, ten vijfde, de rubriek der voortbrengselen uit de drie Natuurrijken volgt.
De toestand van Curaçao is inderdaad beklagenswaardig: de grond is steenachtig en doorgaans onvruchtbaar, waarbij nog veelvuldige droogten komen, welke het hoofdvoortbrengsel, Maïs of Indiaansche tarwe, beletten te groeijen, zoodat de oogsten niet genoegzaam zijn, om de inwoners (15000 zielen) te voeden; terwijl de slaven, die minder werk, maar ook minder voedsel hebben dan in Suriname, wel eens van honger sterven, daar men hun kwanswijs in den ouden dag de vrijheid geeft, om van hen ontslagen te zijn. Het is waar, er groeijen hier groote en kleine Maïs, de voedzame aardvrucht Pinda, broodvrucht, oranjeäppelen, waarvan de bekende drank Curaçao gestookt wordt, meloenen, ja zelfs kokosnoten en dadels, maar van alles (behalve van de meloenen) te weinig, om hetzij tot genoegzaam voedsel, hetzij tot artikelen van uitvoer te dienen. (In 1833 was, door herhaald misgewas sedert 1828, de ellende ten top, zoodat
| |
| |
mensch en vee van gebrek vergingen.) Het zout zou daarvoor eenige vergoeding kunnen geven, wierd slechts dit artikel meer begunstigd. En, hetgeen alles afdoet, de zegenrijke handel, die voorheen het te kort van den landbouw zoo rijkelijk vergoedde, en overvloed op het eiland verspreidde, is ook te niet, gedeeltelijk wel door oorzaken buiten ons toedoen, zoo als het ophouden van den rijkelijk winstgevenden sluikhandel op Spaansch Tiërra Firma, tegenwoordig de Republiek Venezuela, waar thans vlaggen van alle Natiën, vooral uit Engeland, vrijelijk worden ontvangen, en de oorlog van Noord-Amerika met Frankrijk en Engeland, na 1775, waarin onze Republiek eerst onzijdig was en Curaçao schatten won; doch er zijn toch ook andere oorzaken, en zekerlijk verdienen de middelen tot herstel behartiging, welke de Schrijver opgeeft (bl. 281, 282) en die de Regering in hare hand heeft: 1) om op de bovenlanden van Suriname Maïs te doen aantelen en die tegen het zout van Curaçao te verruilen; 2) de schapenteelt te veredelen; 3) de veeteelt, door het voeden der bezetting met versch inlandsch vleesch, aan te moedigen; 4) het Cochenille-insekt in te voeren, dat zoo ruim op de Cactus opuntia zou kunnen leven; 5) de handel met de kust en de naburige eilanden te doen herleven.
Het tweede Stuk begint met de Geschiedenis van Curaçao, doorgaans onderhoudend geschreven, uitgezonderd evenwel de al te breedvoerige gebeurtenis van de overrompeling door de Engelschen op 1 Januarij 1807, doordien de bezetting en de inwoners te veel oude jaar gehouden hadden; waarbij de verdiensten der Engelschen brisbane en wood omtrent dit feit naauwkeurig tegen elkander worden opgewogen (IIde St. bl. 138-178). Wat verschilt het ons, wie der roovers of omkoopers daardoor de meeste diensten aan zijn land bewezen heeft? Doch ook veel merkwaardigs vindt men in deze Geschiedenis, b.v. hoe de steeds op hunne parole d'honneur zwetsende Franschen dat woord van eer houden (bl. 86-120). Zij, onze toenmalige Bondgenooten, wilden het eiland verraderlijk overrompelen. - Het is vreemd, dat in deze afgelegene Kolonie, van 1784 tot 1787, even als in het Moederland, burgerlijke onlusten heerschten. - De herhaalde blokkeringen, nemen van vaartuigen en andere ongevallen gedurende den oorlog van 1795-1814, en de gedurige droogten, hebben daarna den handel en de welvaart van Cu- | |
| |
raçao zoo diep doen zinken, dat zelfs de langdurige vrede die niet heeft kunnen herstellen.
Bonaire en Aruba zijn nog veel minder belangrijk en welvarend dan Curacao, aan hetwelk zij ook ondergeschikt zijn. ‘Landbouw bestaat er op Bonaire bijna in het geheel niet; de Maïs komt er nog minder voort dan te Curaçao, en men moet zich vergenoegen met aardvruchten, yams, patattes enz.’ (bl. 191.) ‘Het is eene verbanningsplaats voor veroordeelde slaven of andere misdadigers van Curacao,’ (bl. 189.) ‘De Kommandant des eilands, thans de Heer klaas schotborgh, welke zeven bevallige dochters heeft, waarvan de kleinste niet minder dan zes voeten lang is, (!) waarom men dezelve op Curaçao het zevengesternte van Bonaire noemt, woont in het fortje aan de baai,’ (ald.) Het land bezit echter eene zeer rijke pan van zeezout, waaruit in sommige jaren 100,000 vaten zijn uitgevoerd.
Aruba is het vóór eenige jaren in aller mond zijnde goudland, doch waar naderhand veel minder goud is gevonden dan men vermoedde. Men vindt daaromtrent hier de noodige berigten, (bl. 205-210, 214-216.) Het planten- en dierenrijk komt hier veel met Curaçao overeen; doch men vindt er geene herten of reeën, en daarentegen ratelslangen en kikvorschen, waarmede het grootere eiland niet is gekweld. Men heeft hier geen zout, als op Bonaire, ook geenen landbouw, maar wel goede weiden.
St. Marten behoort slechts ter helfte (en wel voor de kleinste helft) aan ons, en voor het overige aan Frankrijk. De suikerteelt is hier het hoofdmiddel van bestaan; doch de vreeselijke orkaan van 21 Sept. 1819, die hier zeer goed beschreven wordt, en waarvan de uitwerkselen inderdaad schier alle denkbeeld te boven gaan, heeft het eiland geheel verwoest, zoodat het nog in eenen zeer treurigen toestand verkeert. De hoofdplaats is het armoedige Philipsburg, bij eene rijke, doch verwaarloosde zoutpan, die men telkens door zoet water laat overstroomen, schoon er van 1789 tot 1792 705,000 vaatjes van zijn uitgevoerd.
Van alle deze eilanden is er echter geen, zoo diep van eene hooge mate van vroegere welvaart vervallen als St. Eustatius. De bevolking bestond in 1780 uit meer dan vijfentwintigduizend, en in 1828 slechts uit tweeëntwintighonderddrieënzeventig zielen (bl. 329.) Maar men moet erkennen,
| |
| |
dat eerstgemelde bevolking niet kon blijven bestaan, daar zich hier, door Neêrlands onzijdigheid gedurende den Amerikaanschen oorlog, de handel van alle Antillen had opeengehoopt, zoodat de Engelsche roovers onder rodney, die het eiland zonder oorlogsverklaring aanvielen en zoo wel particulieren als landseigendom plunderden, daarin tusschen de vier en vijf millioenen P. St. (50 à 60 millioenen guldens!) buit maakten. Van dezen slag heeft zich St. Eustatius, eene onvruchtbare rots, waar men rivieren, beken noch bronnen vindt, en waar dus alles door den handel bestaan moet, nimmer kunnen herstellen. Het eiland is eene vallei tusschen twee bergen, waarvan de eene alle teekenen van een' uitgedoofden volkaan, en in het midden een' krater heeft, die zeer wel begroeid en vruchtbaar is.
Geheel rotsig, ja een hooge berg, is het kleine Saba, waartoe de toegang zeer moeijelijk is, doch welks bevolking, door hooge rotsen van de wereld afgezonderd, zich door reine zeden, gulhartigheid, herbergzaamheid, goedhartigheid omtrent hare slaven en zekere welvaart (het gevolg van tevredenheid) onderscheidt.
Voorts is in deze Nederlandsche koloniën onze taal, behalve op Curaçao, schier onbekend; zelfs op dit eiland is in verscheidene huisgezinnen ‘het Nederduitsch zoo bekend als het Arabisch, en echter rekent men zich van Nederlandsche afkomst,’ (Iste St. bl. 181.) De volkstaal, door de kleurlingen ingevoerd, is eene soort van verbasterd Spaansch, even als op Bonaire en Aruba. Op St. Eustatius, St. Marten en Saba wordt alleen Engelsch gesproken, en de geest op St. Eustatius is zelfs veel meer Engelsch- dan Hollands-gezind.
De beschrijvingen van den Heer teenstra zijn, in weerwil van derzelver uitvoerigheid, ook somtijds zeer belangrijk, en schilderen eenige natuurtooneelen op eene treffende wijze. Wij rekenen daaronder die van het gezigt op het fraaije binnenwater, het Schottegat, op Curaçao (Iste St. bl. 85, 86); het treffende tafereel van de dropsteengrot bij Hato, (bl. 105-113); van de klippen aan de Savonet-baai (bl. 123, 124); het gezigt van eenen starrenhemel onder de keerkringen (bl. 132); de rotsklompen van Caraccas-baai, Beekenburg en St. Barbara, welke de Schrijver niet zonder levensgevaar beklom, (bl. 140-157) allen op het grootste eiland, en van den uitgedoofden, thans welig bewassen' krater op St. Eustatius (bl. 335-338). Hier en daar neigt de stijl tot het luchtige en boertende, doch niet altijd even ge- | |
| |
lukkig, b.v. waar hij de naamsveranderingen van Curaçao met die van gellert's hoed vergelijkt, (Iste St. bl. 13) en (bl. 180) van van paddenburg zegt: ‘En deze zal als schoolonderwijzer op Curaçao en die aldaar, ten gevolge des te veelvuldigen gebruiks van spraakwater, de woning der stilzwijgendheid zou zijn ingegaan, de Curaçaosche spraak wel hebben kunnen beoordeelen.’ Aardiger is de benaming van eene druk voorbijgegane herberg ‘de wolken van Curaçao,’ als die ook vergeefs op regen doen hopen. Nu en dan steekt de platheid van den stijl wel eens bij den gewonen didaktischen toon af. Somtijds worden er schriftuurplaatsen zeer ongepast aangehaald, b.v. uit de Spreuken: ‘Daar is een weg, die iemand regt schijnt, maar het laatste van
dien zijn wegen des doods,’ en van paulus: ‘Ziet dat gij voorzigtiglijk wandelt,’ en dat bij gelegenheid van de gevaren van een druipsteenhol (Iste St. bl. 110); en nog eens van paulus: ‘Beproeft (niet proeft) alle dingen en behoudt het goede,’ als waarschuwing tegen vergiftige appels. Hier en daar, hoewel niet dikwerf, hebben wij ook onnaauwkeurigheden en onjuistheden ontmoet, b.v. bl. 2: ‘De Oostelijke of bovenwindsche eilanden... liggen langs de kust van de Republiek Columbia.’ Men weet toch, dat dezelve bijna een' regten hoek met de laatste maken. Op bl. 3 staat, denkelijk door eene drukfout, grès callaire voor calcaire, en op bl. 3 en 4 Andos voor Andes. Op bl. 217 staat: ‘Zoo lang deze (de wolken) hoogten ontmoeten, of donkere vochtige wouden, die haar tegenhouden of aantrekken, drijven zij westwaarts voort.’ Hier moet men, ook blijkens het vervolg, lezen: geene hoogten ontmoeten. Op bl. 286 en 287 wordt gesproken van landkrabben, die met torenschulpen, waarin zij zich verschuilen, zouden geboren zijn; iets, hetwelk niet wel mogelijk is, daar de krab tot de schaaldieren en geenszins tot de Mollusken behoort: het gevoelen op Curaçao, dat de krab eene zeeslak doodt, zich vervolgens van hare schulp meester maakt, en dat zij dit, naarmate zij groeit, aan grootere slakken herhaalt, vinden wij waarschijnlijker. Het daarop volgende van de zielsverhuizing der Belgische soldaten in zulke krabben, die in hare schulp kruipen, is daar ter plaatse niet gelukkig aangebragt. Op bl. 4 en 5 des IIden Stuks leest men herhaaldelijk van eenen Keizer en een Keizerrijk van Spanje, zekerlijk eene
vergissing door de gedachte aan karel V. Op bl. 7 wordt eene vertelling van den
| |
| |
armhartigen Abt de la porte met regt voor eene fabel gehouden, maar op bl. 9 weder als waarheid voorondersteld. Op bl. 11 wordt het Spaansche water aan de West- en op bl. 148 des Isten Stuks aan de Oostzijde van Curaçao geplaatst. Bl. 341 (IIde St.) wordt gezegd, dat Engeland ons na een' tweeëndertigjarigen vrede in 1780 den oorlog verklaarde; lees: na een' honderdenzesjarigen vrede, want te Aken in 1748 was Engeland onze Bondgenoot. Ook op de taal is de Schrijver niet overal even zuiver, b.v. IIde St. bl. 2, Curacao heeft - verbonden geweest, en der vaste wal; bl. 321, 334 en 337, der berg; elders toeleg voor toeleide, heigende voor hijgende, enz.
In weerwil dezer feilen, waarvan de meeste van gering belang zijn, komt ons dit werk als zeer nuttig voor, en verdient vooral de opmerkzaamheid en behartiging der zulken, die in betrekking staan tot het beheer onzer Westindische Volkplantingen: zij zullen hier menigen nuttigen wenk, menige belangrijke aanwijzing vinden. Mogt de tegenwoordige treurige toestand dier Koloniën eenmaal eene zoo gunstige verandering ondervinden als Nederlandsch Oostindië, hetwelk ook, na eerst verloren en naderhand eene zeer bezwarende bezitting te zijn geweest, thans, door de bekwaamheid en geestkracht van éénen Man, het edelste pronkjuweel aan de kroon van Nederlands Koning geworden is! |
|