Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 627]
| |
de 1ste Aflevering van het 1ste Deel van bovengemeld Handboek aangekondigd en beoordeeld; in No. XII de 2de, en in No. XV de 3de Aflevering. Wij zullen thans de vier Afleveringen, welke het IIde Deel vormen, zamenvoegen. De 4de Afdeeling van dit werk, waarmede de 1ste Afdeeling van Deel II begint, behandelt het Leerstuk der Zenuwen. In twaalf Hoofdstukken worden zoowel de algemeene eigenschappen van het zenuwstelsel, als deszelfs bijzondere verdeelingen, uiteengezet. Twee Platen moeten ter opheldering dienen. Al aanstonds ontmoetten wij bl. 3 eenen duisteren zin: ‘Inderdaad ontstaan de zenuwen, even als alle deelen, terstond in derzelver ligging en plaatsing, en zijn daar als geleiders tusschen de centraal-organen en het overige ligchaam uitgespannen, opdat dezelve wederkeerig op elkander zouden kunnen werken.’ -? Wat de beschouwing van het zenuwstelsel in het algemeen betreft en de beschrijving der zenuwen in het bijzonder, is dit gedeelte van den arbeid van wijlen den verdienstelijken lauth als een der minst gelukkig behandelde te beschouwen, vooral wanneer men de beschrijving der zenuwen in het bijzonder vergelijkt met die van wijlen f. hildebrandt, later door weber uitgegeven. Elk heeft zijne wijze van zien, en kan die met goede gronden verdedigen. Om echter eene naauwkeurige kennis van elke zenuw in het bijzonder te verkrijgen, schijnt het doelmatiger, elke op zichzelve te leeren kennen, dan verschillende zenuwen, welke tot één deel gaan, gelijktijdig te onderzoeken. De laatste wijze moge verkieslijk zijn voor den meergeoefenden; de eerste zal voor den beginnenden zeker gemakkelijker wezen. Het doel van dit werk is toch, den leerling der ontleedkunde eene behoorlijke handleiding te verschaffen. Wanneer het, bij eene algemeene beschouwing der zenuwen, niet mogelijk is, geheel ontleedkundig te spreken, maar men als van zelf tot derzelver natuurkundige beschouwing gebragt wordt, laat dit gedeelte bij dezen | |
[pagina 628]
| |
Schrijver veel te wenschen over. Wij zeggen dit niet, om hetzelve in een minder gunstig daglicht te plaatsen, maar slechts ter waarschuwing, om den Schrijver niet bij uitsluiting geheel en alleen te volgen. Men mag ook verwachten, dat de onderwijzer den leerling hier vooral te gemoet zal komen. Heeft de Schrijver omtrent de taksverspreiding der zenuwen zich niet duidelijk uitgedrukt, de beschrijving der zenuwknoopen is hem beter gelukt, ofschoon hij het altijd duistere dezer wijziging in den loop der zenuwen evenmin als anderen geheel heeft opgehelderd. De vijfde Afdeeling is aan de beschrijving der vaten gewijd. Het is vreemd, dat de Schrijver den middelsten rok der slagader den vezel- of spierachtigen rok noemt, dewijl hij op bl. 111, van dezen rok sprekende, zegt: ‘Ik heb mij door microscopische nasporingen overtuigd, dat de vezelen geheel en al van die der spieren of die der baarmoeder verschillen.’ Daar in de taksverspreidingen der bloedvaten vele speling gevonden wordt, zoo zal men bij dezen Schrijver nog al een en ander ontmoeten, waar zijne beschrijving der vaten niet geheel overeenkomstig met die van anderen is. Twaalf Hoofdstukken worden aan de beschrijving der slagaderen, negen aan die der aderen gewijd. In het achtste Hoofdstuk beschouwt de Schrijver de poortader, en onderscheidt aan haar een aderlijk en slagaderlijk gedeelte. Zoo gesteld, kan dit tot verwarring aanleiding geven, en de onderwijzer zij hier vooral oplettend, dat zijne leerlingen ten opzigte van dit gewigtig bloedvat geene verkeerde denkbeelden opvatten. Op bl. 267 begint de Schrijver over de watervaten te spreken, waarna hij op bl. 286 tot de plaatsbeschrijvende of topographische ontleedkunde overgaat. Niet zeer duidelijk is de beschouwing der watervaten, vooral in verband tot de reeds op bl. 233 geopperde vraag, ‘of men aan de aderen ook werkelijk een op- | |
[pagina 629]
| |
slorpingsvermogen (opslorpende kracht) mag toekennen.’ De opslorpende wortelen der aderen kunnen thans ook vervallen, wanneer men de opslorping volgens de wetten der doorbringbaarheid en die der Ex- en Endosmose tracht op te helderen, waartegen geene meerdere bezwaren kunnen geopperd worden dan tegen de voorheen gebruikelijke, te meer dewijl kunstmatige opspuitingen het gevoelen omtrent de doordringbaarheid bevestigen en geene uiteinden van vaten aanwijzen; ook vele ziekelijke verschijnsels pleiten voor deze stelling. De vrije uiteinden der opslorpende vaten in de darmvlokken zijn zelfs betwistbaar; men vergelijke onder anderen Handbuch der Physiologie des Menschen, von j. müller, 1 B. 1 Abth. S. 266. Ook hier schijnen de weivaten doordringbaar te wezen, zoo als de Schrijver dit later omtrent de overige watervaten vaststelt, bl. 269. De verdiensten van wijlen den Hoogleeraar fohman in het nasporen van watervaten zijn overbekend; maar die den overledene in zijne nasporingen heeft bijgewoond, zal bij dezen beroemden Ontleedkundige opgemerkt hebben, dat zijne zucht, om deze vaten overal aan te wijzen, hem soms te verre geleid heeft, wanneer sommige deelen meer eene algemeene verspreiding der fijnste kwikdeelen door het geheele celachtige weefsel, dan wel duidelijk te onderscheiden vaatnetten vertoonden. Men vergelijke met het gezegde de noot op bl. 271. Tot de ontleedkunde der watervaten heeft later mojon nog bijdragen bezorgd, die den Schrijver onbekend schijnen gebleven te zijn, maar de aandacht der ontleedkundigen behooren tot zich te trekken. Onder de aangehaalde werken over het watervaatstelsel had ook mogen vermeld worden hewson, a description of the lymphatic system in the human subject and in other animals. Tot aan de zevende Afdeeling, bl. 385, houdt de Schrijver zich bezig met de topographische Ontleedkunde. Zij is gedeeltelijk als eene herhaling te beschouwen van hetgeen reeds vroeger afzonderlijk moest worden behandeld, om den leerling met elk deel, bloedvat, zenuw | |
[pagina 630]
| |
enz. naauwkeuriger bekend te maken. Bij deze herhaling wordt echter de leeraar in de gelegenheid gesteld nog een en ander toe te voegen. Bij de voorafgaande beschouwingen werd de analytische methode gevolgd; hier bewandelt de Schrijver den synthetischen weg. De Ontleedkunde wordt hier doorgaans doelmatig in toepassing op de Heelkunde behandeld; b.v., om slechts ééne plaats te noemen, bl. 371, waar de Schrijver het heupgewricht met toepassing op de ontwrichtingen van het hoofd des dijebeens onderzoekt. - Met regt besluit de Schrijver deze Afdeeling, welke veel wetenswaardigs behelst, met het voorschrift: ‘Men doet echter wél, om topographische bereidingen ook vergelijkenderwijze aan een vet lijk te bewerkstelligen; want deze studie is veel te belangrijk, dan dat men zich zou mogen vergenoegen, met de bereiding slechts eenmaal te ondernemen,’ enz. De zevende Afdeeling is gewijd aan de beschouwing der ontwikkeling van de vrucht; zij wordt in twee Hoofdstukken verdeeld. Dewijl de Schrijver aanstonds den naam van de graaf moet vermelden, zien wij met leedwezen het werk van onzen beroemden Landgenoot niet genoemd, noch onder de opgegevene werken opgenomen. Daar hij vervolgens van burdach spreekt, en wij dus als van zelf tot eene vergelijking komen tusschen de hier bijgevoegde platen en die, welke het werk van burdach versieren, moet vooral de minder nette uitvoering der eerste plaat in het oog vallen. - Men kan deze Afdeeling in zoo verre welgelukt noemen, wanneer men haar als eene verkorte mededeeling beschouwt van hetgeen anderen op eene groote schaal, met zoo vele uitvoerigheid, bewerkt hebben; waarbij men slechts de Natuurkunde van burdach zich behoeft te herinneren. Hier en daar wordt echter eene stelling, welke nog betwist wordt, te stellig medegedeeld, b.v. de beschrijving van het afvallend vlies (m. decidua), bl. 391, waaromtrent de gevoelens nog verschillen, en zoo zouden er meerdere bedenkingen te opperen zijn. Het is wel niet goed, | |
[pagina 631]
| |
des leerlings geheugen met verschillende gevoelens te overladen; maar men moet zoo veel mogelijk vermijden, hem eene zaak stellig te leeren, die nog steeds voor eene andere uitlegging vatbaar is. Over het geheel wordt hetgeen tot de ontwikkeling der vrucht betrekking heeft sedert eenigen tijd met de meestmogelijke vlijt bewerkt; maar de nasporingen gaan zoo verre en soms zoo diep, dat de leerling daarvoor als terug moet deinzen; terwijl verhandelingen, als die van burdach, voor meergeoefenden nog moeijelijk te beslissen vraagstukken blijven. Naar den tegenwoordigen stand der wetenschap, komt het ons over het geheel bezwaarlijk voor, eene bloot ontleedkundige beschrijving der vrucht te geven, naar de verschillende tijdperken, welke zij doorloopt, zonder in het natuurkundige te treden, wanneer wederom het veld zich zoo zeer uitbreidt. De achtste en laatste Afdeeling behandelt het vervaardigen van ontleedkundige praeparaten en derzelver bewaring. Ofschoon dit gedeelte zeer belangrijk is voor hem, die bij uitsluiting zich der ontleedkunde wijdt, en voor elken beoefenaar derzelve veel bevat, zeer waardig om geweten te worden, zoo is dit gedeelte evenwel bij een Handboek niet onmisbaar te achten; te meer, dewijl over dit onderwerp zoo vele voortreffelijke werken bestaan, waarvan ook eenige der meest bruikbare door den Schrijver opgegeven zijn. De mededeelingen van lauth kunnen derhalve uit den aard der zaak niet veel nieuws bevatten, en weinig meer leeren, dan andere dergelijke handleidingen reeds gedaan hebben. Slechts het laatste gedeelte maakt hierop eene uitzondering. Over het algemeen kan van deze aanwijzingen tot de ontleedkunde gezegd worden, dat zij op den weg helpen, en niet zonder raad en wenken laten; maar vaardigheid in het maken van ontleedkundige praeparaten verkrijgt men slechts door handen aan het werk te slaan. Tot het verkrijgen van welgelukte opspuitingen moet men zich eene eigene vaardigheid verschaffen, die men bij goeden aanleg als ongemerkt verkrijgt, en die een ander niet onderwijzen | |
[pagina 632]
| |
kan. De behandeling doet hier alles af. Het groote geheim, hetwelk ruysch zoude bezeten hebben, wat namelijk de gewone toebereidingen betreft, heeft misschien meer in eene bijzondere, dien grooten ontleedkundige eigene, wijze van behandeling bestaan, die daarom juist met hem moest uitsterven, omdat hij haar in niemand anders als overgieten kon. De zachtheid van een enkel hier en daar nog overgebleven praeparaat van ruysch, de kracht en toch teedere behandeling der praeparaten van albinus schijnen daar meer heen te wijzen, dan dat zij geheime mengsels voor opspuitingen zouden bezeten hebben, wier zamenstelling verloren is gegaan, of wier mededeeling door den naijver dezer mannen zoude belet zijn geworden. Men zoude hier op de behandeling der werktuigen kunnen toepassen wat bij de behandeling van het penseel van schilders gezegd wordt, waarmede evenwel niet de stelling vervalt, dat de menging der kleuren veel tot het welgelukken van het coloriet bijdraagt. Het ontbreekt in onzen tijd niet aan fraaije en voortreffelijke opspuitingen; maar hier en daar wenscht men, met de kracht, de zachte tinten, het donsachtige der praeparaten van ruysch en albinus terug. Dit aanhangsel ware dus welligt beter afzonderlijk uitgegeven, te meer, wijl de leerling achter ieder Hoofdstuk, waar het vereischt wordt, eene bijzondere aanleiding tot behoorlijke ontleding der beschrevene deelen vindt. In negen Hoofdstukken wordt al het hiertoe betrekkelijke met veel uitvoerigheid beschreven; en het laatste Hoofdstuk bevat vooral voor hen, die werk zouden willen maken van het balsemen van lijken, veel wetenswaardigs; ofschoon dit geheele Hoofdstuk voor de Fransche ontleedkundigen tot dusverre van grooter belang moet wezen, die er zich tegenwoordig zeer op schijnen toe te leggen, de kunst van balsemen der Ouden niet zoo zeer terug te vinden, als wel op eene of andere wijze volgens eigene vinding te doen herleven. Hierin schijnen sommigen ook wél te slagen, getuige de belangwekkende mededeeling van den Vertaler, alsmede hetgeen lauth | |
[pagina 633]
| |
zelf gedaan heeft ter herstelling van een vroeger gebalsemd lijk. Het schijnt echter, ondanks alle deze pogingen, nog niemand gelukt te zijn, het zoo verre te brengen als onze beroemde ruysch, die de lijken niet slechts wist te bewaren, maar ze zulk een natuurlijk voorkomen deed behouden, dat zij meer schenen te slapen, dan gestorven te zijn. Het ware wel der moeite waardig, terwijl deze zaak thans in Frankrijk sommigen zoo zeer bezig houdt, de herinnering aan ruysch te verlevendigen. In het Programma ter aankondiging van zijne ontleedkundige lessen (1705?) spreekt hij van de lijken van drie jongelingen, ‘dewelke nu omtrent 10 jaren geleden gestorven, en in het jaar 1695 in Julij en 1696 in October publijk vertoont zijn;’ verhalende hij verder: ‘Deze geseyde ligchaamen hebben haare natuurlijke gestaltenisse, door onse konst, wedergekregen, die sy hadden wanneer sy nogh leefden, en wat meer is, dezelve zijn van tijd tot tijd nogh meer en meer opgeheldert, gelijk sulkx alsdan zal konnen gesien worden. De eerste dezer verbeelt een slapende jongelingh,’ enz. En hetgeen vooral opmerking verdient: ‘Desselfs Herssens, Maagh, Darmen, Lever, Milt, Nieren, Hart, Longh en andere ingewanden zijn nogh zoo fris en wel gestelt, dat ze in 't aansien die van veele levendighe menschen komen te overtreffen.’ - Dit geheele Programma van het sesde Anatomische Cabinet is der lezing overwaardig. Jammer, dat zoo veel van den arbeid van ruysch zoo ongelukkig is verloren gegaan, en dat zijne geheele ontleedkundige nalatenschap, vooral in de vorige eeuw, ten tijde toen de Geneeskunde in ons Land in zulk eenen bloei verkéerde, zoo zeer schijnt verwaarloosd te zijn geworden. Het was echter toen een tijdvak, waarin afgunst, met alle hare schandelijke uitvloeisels, de Amsterdamsche Heelkundigen nog te zeer verdeeld hield, om tot eenige wetenschappelijke eensgezindheid te kunnen komen; getuigen de blaauwboekjes in menigte van dien tijd, van het geschil van Mr. an- | |
[pagina 634]
| |
dries boekelman af, tot die met abraham titsingh toe. - Maar genoeg over dit onderwerp. Ten slotte voegen wij hier, omtrent deze Afdeeling, nog bij, dat het oordeel van lauth over den Osteotome van heyne, te Wurzburg, bevestigd schijnt te worden, doordien in Duitschland sommigen over deszelfs aanwending, ook in de Heelkunde, minder gunstig beginnen te denken. Wij besluiten deze aankondiging met eenige, door ons onder het lezen gemaakte, aanmerkingen. Bl. 20 staat aantrekken, voor spannen; takmaking, voor verspreiding; beenen (beenderen) der hersens en hersenschenkels (crura cerebri); het laatste ware verkieslijker; bl. 31. kop, voor hoofd; bl. 112. span- voor veerkracht; bl. 151. verscheidenheden, beter afwijkingen; bl. 158. in twee helften zagen, voor doorzagen; openbreken, doelmatiger openbeitelen; afvoeren, op verscheidene plaatsen, voor verwijderen of terugslaan; op bl. 389 komt bij de beschrijving van het kiemvlies het woord korrelachtige massa voor, waarbij zich de leerling eene groote ophooping van stof zoude meenen te moeten voorstellen; desgelijks zoude het woord prop, bl. 387, tot verkeerde opvatting aanleiding kunnen geven; lins, bl. 429, voor lens; discus proligerus, voor proliferus. Druk en papier blijven zeer voldoende, en de uitvoering van het geheel doet eer aan de pers des Uitgevers. |
|