deel. Indien men toch b.v. voor het zachtere Eva, Isaäk, Darius, waaraan ons Europeesch oor nu gewend is, meer naar de Aziatische uitspraak, die men zelfs dan waarschijnlijk nog niet volkomen en dus nog niet regt Aziatisch welluidend treffen zou, Chawa, Jizchak, Darjavesch, of voor Jeremia, Damascus, Samaria het Hebreeuwsche Jirmejáhu, Dammések, Schomerôn wilde in de plaats zetten, men zou bij de meeste hoorders of lezers niet verstaan worden. Die bijbelsche personen, welke de Schrijver bijzonder aanvoert, als in wier namen eene toespeling op eene bijzonderheid uit hunne geschiedenis is, zijn zoo weinig, en die bijzonderheden zelve uit het daarvan verhaalde zoo bekend, dat de meerdere herinnering door den regt uitgesproken naam weinig noodig schijnt; eene herinnering zelfs, die dan nog slechts goed zou zijn voor hen, die zich zulke toespeling in de oorspronkelijke taal denken kunnen. Daarenboven de Schrijver zelf wijkt, om het min belangrijke, in eenige opzigten van de oorspronkelijke schrijfwijze af, b.v. Adam, niet Aadaam, Reüben voor Ruben, niet
Reoebeen; en waarom dan ook niet in het overige? - Maar wat meer is, Rec. durft het van den Schrijver, ofschoon Israëliet, zoo min als van zichzelven vertrouwen, dat hij van de uitgestorvene Hebreeuwsche taal in alles de oude zuivere uitspraak weet. Hij meent zelfs, voor zoo veel hij eenige kennis van deze en de andere Oostersche zustertalen heeft, dat van ronkel in dit Woordenboek de waarschijnlijkste uitspraak niet altijd uitgedrukt heeft. De Hebreeuwsche Gimel b.v. heeft, naar Recs. gedachte, niet den klank van onze Nederlandsche g gehad, maar die van de Arabische Gijm, nagenoeg die van de Fransche g voor de zachte, somtijds misschien ook voor de harde klinkers. Een ander voorbeeld! Laat het zoo zijn, dat het niet geheel voldoende is, de Hebreeuwsche Aïn door gen, of op het einde door ng uit te drukken; het zal ten minste nog beter zijn, dan deze moeijelijke driedubbele adspiratie, op de Grieksche manier, geheel weg te laten, of in een' spiri-