liegeschiedenis, die niet veel bijzonders oplevert, en blijkbaar niets anders is dan het voertuig, om eene menigte van brieven over zedelijk-godsdienstige onderwerpen in het licht te zenden. Rec. wil niets afdingen op het gewigt der zaken zelve, maar zal zich zeer verwonderen, als iemand kan zeggen, deze twee Deelen zonder verveling te hebben doorgelezen; want de vorm beantwoordt op geen stukken na aan de stof. Wat men leest en weder leest van hofleven en hof-intrigues valt buitendien boven den gezigtskring van ons, burgermenschen. En het redeneren over zedelijke onderwerpen is ons op te vele plaatsen zoet gekeuvel, waarvan wij het stichtelijke in geenen deele willen betwisten, maar hetwelk ons zoo weinig geviel, dat wij pligtshalve alleen het werk ten einde lazen. Ook is niet overal de betrekking der personen in het oog gehouden; anders zou b.v. eene jonge juffer niet tot hare moeder gesproken hebben, als zij D. I bl. 80 verv doet over eene vrouw, die NB. haren vader had willen verleiden. Dit behoefde het jonge meisje toch waarlijk niet te weten!
Wij hadden het werk best kunnen missen. Den Overzetter komt de lof eener goede vertaling toe, en meer prijzen wij hem, dan den Schrijver.