| |
Essai sur la Physionomie des Serpens, par H. Schlegel, Docteur en Philosophie, Conservateur du Musée des Paysbas, Membre de plusieurs Sociétés savantes. II Vol. La Haye, J. Kips, J. Hz. et W.P. van Stockum. 1837. 8vo. XXVIII, 251 et 606 pag. et Atlas contenant des Planches (21), Cartes et Tableaux. Prix de souscription 20 florins.
Hoezeer dit werk reeds in het vorige jaar het licht zag en, langen tijd te voren aangekondigd, met verlangen was te gemoet gezien, is ons echter van hetzelve nog geene beoordeeling in eenig vaderlandsch Tijdschrift onder de oogen gekomen. Ook is er eenige moeijelijkheid in het beoordeelen van een werk gelegen, hetwelk jaren oefening en voorbereiding heeft gekost, en het is althans eene aanmatiging, zulk een' arbeid in niet veel meer dagen te doorloopen, dan er de Schrijver zelf veelligt maanden of jaren aan besteed heeft. Thans echter, daar Rec. door eigen gebruik nader met dezen arbeid bekend werd, wil hij er een beredeneerd maar kort verslag van geven, enkele aanmerkingen aan het oordeel des bekwamen Schrijvers onderwerpende.
In eene breedvoerige Voorrede, onder den vorm van een' Brief aan den Directeur des Museums, den Heer c.j. temminck, geeft ons de Schrijver verslag van den aard zijns werks en van de veelvuldige hulpmiddelen, die hem bij het opstellen van hetzelve ten dienste stonden. Hij verklaart zich hier ook nader over den titel van het werk, die sommigen vreemd zal zijn voorgekomen. Door physionomie verstaat hij niet alleen de kennis van hetgeen men eigenlijk gelaatstrekken zou kunnen heeten, maar die van den geheelen uitwendigen vorm, den habitus, zoo als men het noemt, den indruk, dien een voorwerp op ons maakt, en die een gevolg is van de vereenigde zamenwerking der eigenaardige trekken van de bijzondere deelen. In dien zin had ook reeds humboldt over de physionomie der planten gesproken.
Het werk van den Heer schlegel bevat echter meer, dan men uit dezen titel zou opmaken. Hetzelve is eigenlijk
| |
| |
eene natuurlijke geschiedenis der slangen, maar bij wier rangschikking de Schrijver zich hoofdzakelijk door den habitus, of door hetgeen hij physionomie noemt, heeft laten geleiden. Door slangen verstaat de Schrijver hier alleen die beschubde reptilia, welke, bij het gemis van ledematen, beweegbare ossa quadrata en eene in twee zijdelingsche stukken, welke slechts door banden zamenhangen, verdeelde onderkaak bezitten. Hij sluit dus niet slechts de Caecilia, die latere onderzoekingen tot de Batrachii hebben doen brengen, en de geslachten Anguis, Ophisaurus, Pseudopus en Acontias, die cuvier tot de Ophidii bragt, maar die met meer regt tot de Saurii behooren, maar ook Amphisbaena en Typhlops van zijne behandeling uit. Zijne slangen zijn derhalve die geslachten, welke cuvier serpents propres noemt, van welke hij evenwel nog Uropeltis afscheidt en bij Typhlops brengt. Van deze eigenlijke slangen handelende, spreekt hij eerst over derzelver inwendig maaksel, en behandelt achtereenvolgens de osteologie, myologie, de sporen van achterste ledematen, de beweging, de tanden, de klieren, vooral de speeksel- en giftklieren, de tong, de darmbuis, de alvleeschklier, de milt, de lever, de nieren, de voorttelingswerktuigen, de doorzwelging, de spijsvertering, de deelen voor den bloedsomloop, de ademhaling, de hersenen en zenuwen, het reukörgaan, het oog en het gehoorwerktuig. (Op deze volgorde der beschrijving zoude men eenige niet ongegronde aanmerkingen kunnen maken, daar dezelve noch physiologisch noch ontleedkundig is.) Overigens vindt men hier een beknopt en vrij volledig verslag van hetgeen in verschillende werken
verspreid voorkomt, hier en daar met belangrijke bijvoegsels, die de vruchten van des Schrijvers eigen onderzoek zijn. Uitvoerig is vooral de beschrijving der tanden en speekselklieren; maar andere Hoofdstukken zijn al te kort en oppervlakkig behandeld, zoo als b.v. dat over de hersenen en zenuwen, dat naauwelijks ééne bladzijde beslaat, en waarin nog daarenboven over de herstellingskracht bij de slangen gesproken wordt, hetgeen men daar ter plaatse niet verwachten zou. Hierop volgt eene beschrijving der bekleedsels, waarbij tevens de noodige wetenschappelijke termen der kopschilden verklaard worden. Daarna beschrijft ons de Auteur het verschil der vormen der onderscheidene deelen, handelt dan over de kleuren der slangen, de verscheidenheden, die deze dieren aanbieden, en de monsterachtige afwijkingen, die men
| |
| |
bij hen heeft waargenomen. Eene vermelding der vijanden, welke deze dieren vervolgen, eene beschouwing der voortplanting, der ontwikkeling, der leefwijze en gewoonten, en eindelijk eene opgave der fabelen en vooroordeelen, die ten opzigte der slangen bij oude en nieuwe volken gangbaar zijn, besluit dit algemeene gedeelte, hetwelk dus vele wetenswaardige zaken behelst, maar waarin de vorm niet genoegzaam over de behandelde stof schijnt te heerschen.
Hierop volgt eene geschiedenis der slangenkunde, van aristoteles af tot op onzen tijd, waarin de Schrijver zijne groote gemeenzaamheid met het onderwerp en de daartoe betrekkelijke litteratuur op eene leerzame wijze aan den dag legt.
De Schrijver geeft daarop verslag van zijne eigene verdeeling. Dit verslag, 't geen hij revue synoptique noemt, is echter niet slechts eene korte opgave der geslachten en der gronden, die hij bij zijne rangschikking heeft aangenomen, maar behelst eene volledige opsomming van de soorten, die hij tot elk der geslachten brengt, met eene beknopte vermelding der soortskenmerken. Het is daardoor vrij uitgebreid geworden, (bl. 126-194) en het was niet wel anders mogelijk, dan dat veel van het hier gezegde bij de latere meer uitvoerige beschrijving der soorten herhaald werd. Wat den Schrijver tot deze handelwijze bewogen hebbe, weten wij niet. Beter ware het veelligt geweest, zoo hij bij zijne partie descriptive de beknopte beschrijving der soorten met grootere letter gegeven en dezelve hier weggelaten had, waardoor deze herhalingen vermeden, en het schielijk overzigt der soorten van elk geslacht, 't geen het doel dezer revue synoptique schijnt te zijn, even gemakkelijk gemaakt zoude wezen.
Op dit synoptisch overzigt volgt eene proeve over de geographische verspreiding der slangen. Wij aarzelen niet, dit gedeelte als een der belangrijkste Hoofdstukken van de partie générale dezes werks te beschouwen. Met veel vernuft doet de Schrijver het belang van dit onderwerp, ook voor eene algemeene beschouwing der geographische verspreiding der dieren, uitkomen. De slangen hebben minder gelegenheid om ver van hare oorspronkelijke woonplaatsen af te dwalen; de mensch, die anders zoo werkzaam is om het gelaat des aardrijks te veranderen, heeft op hare verspreiding en overbrenging weinig of geen invloed uitgeoefend; wij kunnen dus hier zekerder en veiliger uit hetgeen wij waarnemen tot de door de natuur vastgestelde orde der dingen besluiten; de slangen
| |
| |
leven nog op en binnen de bepaalde plaatsen, die haar tot verblijf aanvankelijk waren aangewezen; zij leveren ons dus ook met meerdere zekerheid de kenmerken van hetgeen men soorten en klimaatsverscheidenheden noemen mag. - Wat de algemeene verspreiding betreft, nemen de slangen, gelijk de overige reptilia, in aantal toe, hoe meer men de heete aardgordels nadert. De soorten van Amerika zijn alle van die der oude wereld onderscheiden. Op de eilanden der Stille Zuidzee vindt men geene slangen; op Nieuw-Holland zijn zij niet talrijk. De giftige soorten van slangen staan tot de onschadelijke ongeveer als 1:5; ook zijn de giftige soorten minder talrijk in individuën, en uit de bezending, die het Leidsche Museum ontvangt, maakt de Schrijver als gemiddelde verhouding op, dat men twintig onschadelijke tegen ééne giftige telt. Niet een enkel geslacht van slangen schijnt er te zijn, van hetwelk men in alle landen, waar reptilia voorkomen, soorten aantreft. Zoo kent men in Nieuw-Holland nog geene soort van het eigenlijk dusgenoemde geslacht Coluber; even min van Calamaria, en de soorten, die van deze geslachten in Zuid-Afrika voorkomen, zijn weinig in aantal en afwijkende in hare bewerktuiging. Na deze algemeene opmerkingen beschouwt de Schrijver achtereenvolgens de verschillende werelddeelen, en teekent op, welke slangengeslachten er al of niet gevonden worden. In Europa komen noch Calamariae, noch Heterodonten of Lycodonten, noch boomslangen, noch soorten van Homalopsis of Boa, noch, onder de giftige slangensoorten, van de geslachten Elaps, Bungarus, Naja, Hydrophis enz., maar alleen van het geslacht
Vipera voor. Van dit geslacht leeft Vipera berus in het centrale en noordelijke gedeelte, Vipera aspis in het zuidwestelijke, Vipera ammodytes in het zuidoostelijke van ons werelddeel. Andere soorten, bijkans over geheel Europa verspreid, zoo als Tropidonotus natrix en Coronella laevis, vormen in zuidelijke landen standvastige locale verscheidenheden, even als zulks bij andere diersoorten, bepaaldelijk bij de vogels, het geval is; welke verscheidenheden sommige Schrijvers als soorten beschouwen, omtrent welk vraagstuk de Heer schlegel met regt zijne lezers naar de uitmuntende Verhandeling van gloger verwijst. Bij de beschouwing van de slangen, die Afrika bewonen, voegt hij menige belangrijke opmerking over andere dierklassen, waarbij het ons echter verwonderde, dat hij zich over de soortelijke ver- | |
| |
scheidenheid van Phascochoerus Aeliani en Ph. aethiopicus zoo twijfelachtig uitlaat. (D'autres animaux enfin diffèrent dans ces divers lieux d'une manière assez considerable pour mériter peutêtre d'être élevés au rang d'espèces, p. 215.) De, ook in het Leidsche Museum aanwezige, schedels van beide dieren laten hieromtrent niet den minsten twijfel over, en beide soorten zijn even goed afgescheiden als b.v. de Afrikaansche en Aziatische olifant. De soorten van slangen, die men op Madagaskar vindt, zijn aan dat eiland in 't bijzonder eigen, met uitzondering van Tropidonotus schistosus, welke soort ook in een groot gedeelte van Azië voorkomt. Azië telt alleen in de twee schiereilanden van Indië talrijke soorten, maar is in deszelfs
overige uitgestrektheid niet rijk aan soorten van reptilia. Bij Japan merkt de Schrijver op, dat, hoezeer vele soorten van zoogdieren en vogels van dat rijk met Europische soorten overeenkomen of wel geheel daaraan gelijk zijn, de slangen nogtans, even als de hagedisachtige dieren, zonder uitzondering, soortelijk van die van ons werelddeel onderscheiden zijn. Op de eilanden van den Indischen Archipel vindt men dikwerf, gelijk van vogels en zoogdieren, zoo ook van slangen, dezelfde soorten op meer dan één tevens, maar gewoonlijk met standvastige, locale afwijkingen. De Schrijver merkt hier in het voorbijgaan te regt op, dat de geologische gesteldheid der landen op de geographische verspreiding der dieren slechts een' ondergeschikten invloed uitoefent. Doch wij zouden de perken eener gewone boekbeschouwing te buiten gaan, wanneer wij den Schrijver in al de bijzonderheden volgen wilden, die hij over de geographische verspreiding der dieren over de eilanden van den Indischen Archipel, waartoe hem in het Leidsche Museum zulke rijke hulpmiddelen ten dienste stonden, mededeelt. De op Nieuw-Holland levende slangen zijn, bijkans zonder uitzondering, aan dit gedeelte der aarde alleen eigen, en behooren grootendeels tot de giftige soorten. In Amerika zijn enkele soorten van het zuidelijk Amerika ook in het noordelijke waargenomen (Calamaria melanocephala, Lycodon clelia enz.); op de Antillen komen soorten voor, die ook in Zuid-Amerika, en andere, die ook in Noord-Amerika aangetroffen worden, en er zijn, volgens den Schrijver, slechts vier soorten, die aan deze eilanden uitsluitend eigen schijnen te zijn, namelijk Psammophis antillensis, Trigonocephalus lanceolatus, Dendrophis
Catesbyi en Boa melanura. De soorten van Tor- | |
| |
trix, Dipsas, Dendrophis en Boa zijn alleen in Zuid-Amerika en tot op de Antillen waargenomen; soorten van het geslacht Tropidonotus, daarentegen, vindt men alleen in Noord-Amerika en op eenige eilanden van den Westindischen Archipel, maar niet op het vaste land van Zuid-Amerika.
Het laatste en uitgebreidste gedeelte van des Schrijvers arbeid is de beschrijving der soorten (partie descriptive) en beslaat het tweede Deel van ruim 600 bladzijden. De Schrijver verdeelt de slangen in niet giftige en giftige. Onder de laatsten brengt hij geene andere, dan die eenen grooten giftand vooraan de bovenkaak hebben, welke met eene eigene klier in verbinding staat, en geenszins die, welke een' grooten en gegroefden tand achter anderen aan het einde der bovenkaak bezitten, zoo als Dipsas en Dryiophis. De niet giftige brengt hij vervolgens tot zes familiën:
1. | Serpens fouisseurs. (Hiertoe behoort alleen het geslacht Tortrix.) |
2. | Serpens lombrics. (Het geslacht Calamaria.) |
3. | Serpens terrestres. (Hiertoe behooren de geslachten Coronella, Xenodon, Heterodon, Lycodon, Coluber, Herpetodryas en Psammophis.) |
4. | Serpens d'arbre. (De drie geslachten Dendrophis, Dryiophis en Dipsas.) |
5. | Serpens d'eau douce. (Hiertoe brengt de Schrijver de twee geslachten Tropidonotus en Homalopsis.) |
6. | Boas. (Hiertoe behooren, behalve het eigenlijk dusgenoemde geslacht Boa, de geslachten Python en Acrochordus.) |
De afdeeling der giftige slangen telt drie familiën:
1. | Serpens venimeux colubriformes. (Drie geslachten, namelijk: Elaps, Bungarus en Naja.) |
2. | Serpens de mer. (Deze vereenigt de Schrijver in een enkel geslacht: Hydrophis.) |
3. | Serpens venimeux proprement dits. (De geslachten Trigonocephalus, Crotalus en Vipera.) |
Daar de kenmerken niet van een enkel deel genomen, maar op den geheelen vorm, den habitus, of, gelijk de Schrijver het noemt, de physionomie, berusten, zijn deze groepen natuurlijk. Dat op een dergelijk kenmerk, als dat van Scuta subcaudalia integra of divisa, waaraan linnaeus zoo veel gewigt hechtte, weinig acht is geslagen, wordt door vele goede gronden genoegzaam geregtvaardigd; somtijds is zelfs dit karaktter zoo onzeker, dat men, daarop alleen steu- | |
| |
nende, eene enkele soort, de Lycodon clelia, onder twee geslachten, Scytale en Coluber, heeft gebragt (zie p. 114-117). Maar het is echter niet te ontkennen, dat de Schrijver in zijne strekking wat te ver gaat, en, de leemten der methoden en stelsels wél inziende, tot eene sceptische onverschilligheid dienaangaande vervalt, welke der wetenschap niet voordeelig wezen kan. Vanhier dan ook, dat zijne bepalingen van groepen en geslachten dikwijls zoo onzeker zijn, dat zij tot geen helder begrip geleiden. Men leze, b.v., hoe hij de algemeene trekken van Coronella en Coluber bepaalt. Van Coluber lezen wij in het eerste Deel: Ce génie comprend tous les serpens terrestres de grande taille, qui, tenant le milieu entre tous les Ophidiens, ne présentent guère de faits extraordinaires dans l'organisation, (p. 144) en 't geen wij op p. 125 en verv. over dit geslacht lezen is even onbepaald en wankelend. Doch eene zekere vijandige strekking tegen stelsels, waaronder de Schrijver ook de natuurlijke methode schijnt te begrijpen, vinden wij reeds in de Voorrede, waar wij onder anderen lezen, dat de stelsels alleen dienen om den aanvanger te geleiden, tot dat hij ver genoeg gevorderd is, om in te zien, dat er in de natuur
geene stelsels zijn (jusqu'à ce qu'il soit à portée de juger lui-même qu'il n'existe point de systèmes dans la nature, p. VI). Waarlijk, deze zaak is van te groot belang, om op deze wijze met eene enkele pennestreek en als uit de hoogte beslist te worden.
De groote verdienste overigens van deze partie déscriptive is gelegen in eene naauwkeurige onderscheiding der soorten, eene behoedzame vergelijking van de Schrijvers, en eene vaststelling van de welgekende soorten, die men in geen enkel vroeger werk aldus vinden zal. In dit opzigt verdient ook de Schrijver grooten lof, dat hij zich van eene maar al te algemeene zucht der hedendaagsche Schrijvers geheel vrij heeft weten te houden, om nieuwe namen, vooral nieuwe geslachtsnamen, in te voeren; hij heeft zelfs de bestaande namen verminderd en vele geslachten der nieuweren vereenvoudigd; of hij echter hierbij niet somtijds te ver gegaan is, en niet wel eens inconsequent werd aan zijne eigene handelwijze, geven wij hem in bedenking, b.v. bij Eryx, welk geslacht hij met Tortrix vereenigd heeft.
Wij moeten nog de rijke verzameling van afbeeldingen, die bij het werk gevoegd zijn, vermelden. Van ver het grootste gedeelte der in het werk beschrevene soorten zijn de kop- | |
| |
pen op eenentwintig groote platen met ongemeene naauwkeurigheid, en gemeenlijk van den boven- en onderkant, zoo wel als van ter zijde, door den Schrijver zelven afgeteekend. Hier en daar hadden wij wel een' duidelijker en scherper omtrek gewenscht; doch dit gebrek schijnt aan de eigenaardige en overigens niet onverdienstelijke wijze van gravure toe te schrijven. Op drie Mappemondes naar mercator's projectie vindt men de geographische verbreiding der slangen opgehelderd, en op de eene die der niet giftige landslangen, op de tweede die der niet giftige boom- en zoetwaterslangen en Boa's, op de derde die der venijnige slangen aangeduid. Eene tabel geeft ons daarenboven, in verscheidene kolommen, een overzigt der in elke wereldstreek waargenomene slangen; terwijl eene tweede tabel de natuurlijke verwantschappen der slangen aanwijst. Dit alles getuigt van de groote naauwkeurigheid, waarmede de Schrijver zijn onderwerp behandeld heeft, en waardoor het hem gelukt is, niettegenstaande eenige gebreken in den vorm en enkele misstellingen, zoo als wij althans meenen, een' arbeid te leveren, die in het vervolg voor elk, die zich met dat gedeelte der natuurlijke geschiedenis bezig zal houden, volstrekt onmisbaar mag gerekend worden, en zich daardoor op de dankbaarheid van al de dierkundigen eene regtmatige aanspraak te verwerven.
Over het gebruik der Fransche taal heeft zich de Schrijver in de Voorrede op eene wijze verklaard, die de kritiek ontwapenen zou, al had ook de Schrijver zich met minder talent in die taal uitgedrukt, dan inderdaad het geval is. De beroemde goethe heeft eens, in zijne zonderling gemengde, lang gerekte en toch onderhoudende, half verdichte en half ware Biographie, naar waarheid gezegd: ‘Ein geübtes Ohr hört den Deutschen, den Italiener, den Engländer unter seiner Französischen Maske gar wohl heraus; geduldet wird man, aber keinesweges in den Schoos der einzig sprachseligen Kirche aufgenommen.’ En hierbij wil ik het dan ook des te meer laten berusten, daar ik dezelfde toegevendheid moet inroepen, als ik mij vroeger van de Fransche taal bij een enkel opstel bediend heb, of later, om dezelfde redenen als de Heer schlegel, nog verder van die taal bedienen zal. De letterdruk en uitwendige vorm van het werk beantwoorden aan den belangrijken inhoud.
j. van der hoeven. |
|