| |
De Redding der Bemanning van het Nederlandsche Brikschip Nijverheid, verbrand in de Indische Zee op 29 gr. 56 min. Z. Br. en 43 gr. 38 min. Lengte beoosten Greenwich; benevens de Beschrijving eener Reize op de kust en in de binnenlanden van Oost-Afrika, met statistieke en mercantiele Berigten, betreffende dit weinig bekende Gewest. Door C. Brun, Adj. Inspect. bij het Nederl. Oost-Indische Leger. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1838. In gr. 8vo. XXIII, 389 Bl. f 3-90.
Wij ontvangen hier een zeer belangrijk reisverhaal in een tot nu toe bijna onbekend gewest, de Oostkust van Afrika. Wel was deze grootendeels het tooneel van het eerste heldendicht in-nieu were talen, de Lusiade van camoëns; maar met het verval der Portugesche magt gingen ook hare weleer zoo bloeijende en goudrijke koloniën op deze kust, waar velen het aloude Ophir zoeken, verloren, en de noordelijke vielen in handen dier zelfde Arabieren of Mooren, hunne erfvijanden, welke camoëns valsch, verraderlijk en kwaadaardig noemt. Sedert dien tijd zijn dezelve door Europa bijkans vergeten geworden. Op de reis naar Indië doet niemand deze kusten, deze door banken en riffen belemmerde havens
| |
| |
meer aan, maar kiest den kortsten weg ten Oosten van Madagaskar. Het is dus eene zeer aangename en welkome verrijking onzer aardrijkskundige wetenschap, wanneer wij van eenen Nederlander, als ooggetuige, daarvan berigten erlangen; hoezeer de aanleiding daartoe, het verlies van het uit Java terugkeerende schip Nijverheid door brand op zee, en het zwerven der manschap, eerst, in eene ranke boot, negentien dagen lang, een' afstand van wel 1000 Engelsche mijlen (330 uren), allertreurigst was. Maar nadat nu allen behouden aan wal waren gekomen, hoe fel ook door honger en dorst gekweld, en zij nu, onder de bescherming van een vriendelijk Opperhoofd der Negers, na een' togt van negen dagen, weder bij beschaafde menschen, bij Portugezen, kwamen, was het onthaal zoo hartelijk, zoo ongemeen menschlievend, dat het ons goed aan 't harte doet, het esprit de corps der menschelijkheid (gelijk van der palm het noemt) zoowel in het brandende Ethiopië, als in het beschaafde Europa, te zien heerschen. Het geheele boek is vol van bewijzen dier edelaardige denken handelwijze der Portugesche volkplanters van het afgelegene Inhambanië en Mozambique omtrent de Nederlandsche schipbreukelingen. Zij genoten een onthaal, zoo als men het in Europa schier niet beter had kunnen wenschen. Reeds voor Inhambanië kwamen eenige Portugesche, Italiaansche en Fransche Heeren de ongelukkige Hollanders met kleederen, levensmiddelen, kostbaren wijn tot versterking voor het uitgeputte ligchaam, brandewijn, muzijk en zelfs boeken te gemoet, en geleidden hen te water naar die gansch niet
welvarende Portugesche kolonie, alwaar zij, 20 man sterk, op draagstoelen uit de boot geligt, naar het Stadhuis gebragt en door den Gouverneur allerminzaamst ontvangen werden, die steeds de bekrompenheid zijner middelen beklaagde, den Kapitein zelf in huis nam, en de overige passagiers bij de Notabelen der stad, die zich daarvan een feest maakten, inkwartierde. Vooral werd een meisje, de dochter van eenen Serjant-Majoor, het eenige vrouwe- | |
| |
lijke wezen onder de schepelingen, en dat men voor eene Dame van rang hield, met de uiterste kieschheid behandeld en met beleefdheden overladen. Sommige ingezetenen deden zelfs boven hun vermogen, en zullen daarvoor maanden lang zich hebben moeten bekrimpen. Na een verblijf van tien dagen vrij wat verfrischt en versterkt, ging de manschap, met eene Portugesche boot, doch toebehoorende aan eenen Hindou, naar het meer noordelijke, meer aanzienlijke Mozambique scheep. Men gaf hun meer dan 200 stuks gevogelte, eene menigte oranjeäppels, kokosnoten, versch brood, potten beschuit, confituren, gebraden en gekookt vleesch, kistjes wijn en brandewijn voor de kajuitstafel mede aan boord, zonder daarvoor, vermits er geene gemeenschap tusschen Nederland en Afrika's Oostkust bestaat, eenige vergoeding te vragen of te verwachten. Reeds aan boord begonnen er ziekten onder de manschap uit te breken. De doorvaart uit de baai tusschen de klippen was bijkans een wonder. Maar te Mozambique was het onthaal weder even als te Inhambanië. De Gouverneur zond hun zijne gondel met een' Adjudant en 16 roeijers te gemoet; op de kaai werden zij door een lid der Regeringsjunta, een van den Koophandel, en den plaatselijken Kommandant ingehaald; de Gouverneur ontving hen aan zijn paleis, en geleidde de fatsoenlijken van het gezelschap naar binnen bij zijne vrouw, waar de overige leden der
Regering, met verscheidene Dames, zich bevonden. Doch de Schrijver verdient hier zelf te worden gehoord (bl. 143): ‘Voor de teedere en hartelijke verwelkoming, die ons te beurt viel, leg ik mijne pen neder: de herinnering daaraan (daarvan) treft nog heden mijn hart met eene aandoening, die mij weldoet, maar door woorden niet is uit te drukken. En ofschoon ik mij op het geluk mag beroemen, onder alle volken, en voornamelijk bij mijne terugkomst in Nederland, echte en edele vrienden ontmoet en gevonden te hebben, hetgeen met regt als het hoogste geluk op aarde te beschouwen is, was nogtans het onthaal, dat wij hier
| |
| |
ontvingen van een vreemd volk, van ons in grondstellingen, zeden, karakter, staatkundige en godsdienstige gevoelens zoo zeer verschillende, bovenmate verrassend en indrukwekkend.’ Vooral weidt de dankbare Krijgsman uit over de verdiensten van den Zwitserschen Geneesheer de salis, misschien wel uit die aanzienlijke Graauwbundersche familie, welke ook bij ons door eenen Dichter en door den Schrijver van de Galerij der Heimweekranken bekend is. ‘Hij heeft mij,’ zegt de Schrijver, bl. 145, ‘met eene broederlijke vriendschap en teederheid behandeld, en aan zijne menschlievende en rustelooze pogingen ben ik, en zijn wij allen niet alleen verschuldigd, dat wij den tijd van ons verblijf te Mozambique doorgebragt hebben, als waren wij te midden onzer liefste betrekkingen geweest, maar ook de meesten het leven.’ De beschrijving der Portugesche koloniën aan de Lagoa-baai, Sofala, Quillimane of Rios da Senna, (deze, die de Schrijver zelf niet gezien heeft, slechts kort) Inhambanië en Mozambique, is zeer belangrijk, te meer, vermits daarbij niet alleen die kustplaatsen, maar ook het meer of min daarvan afhankelijke vaste land in aanmerking wordt genomen. Het gezegde der Inleiding (bl. XIV): ‘het verschil tusschen de Negers of Kaffers en de bewoners van Nieuw-Holland is niet groot,’ wordt niet alleen weêrsproken door het onmiddellijk voorgaande, dat zij menschelijke gevoelens ten aanzien der schipbreukelingen aan den dag gelegd hebben, maar ook door den geheelen inhoud des werks, waarin de Negers wel als zeer gretig op ijzer en oude Europische kleedingsstukken gesteld, maar toch als meestal het regt van eigendom eerbiedigende,
landbouw en veeteelt en eenigen handel kennende, eenigermate de toonkunst met spel en zang beoefenende, waarbij de meisjes liederen improviseren, worden geschetst, hetwelk bij de diepgezonkene Nieuw-Hollanders geenszins het geval is. Daarenboven is het land doorgaans uitermate vruchtbaar. Duinen (alleen aan de kust) worden binnenslands vervangen door bosschen, bebouwde velden, on- | |
| |
overzienbare graslanden, geschikt voor duizende runderkudden, meiren, groene heuvels, op welke men hooge en zware boomen vindt van deels in Europa nog onbekende houtsoorten, zeer geschikt voor schip- en huisbouw en meubelen; ook het schoonste ebbenhout in overvloed. Een Heer, bij wien onze Schrijver te Mozambique een' tijdlang gehuisvest was, had eene reis langs het meir Maravi of Marasvi, het aanzienlijkste bekende onder de talrijke binnenwateren, naar den oorsprong der Rios da Senna gedaan, en wist daarvan vele bijzonderheden te verhalen. Eenige honderde slaven en geheele volksstammen maakten het gevolg uit, en de togt duurde twee maanden (bl. 191.) Jammer, dat onze Schrijver door overdrevene kieschheid teruggehouden werd, de aanteekeningen zijns vriendelijken huisheers te vragen, ‘om geen vermoeden op te wekken.’ Immers die landen zijn nog geheel onbekend aan Europa, (de fabelachtige verhalen der zestiende Eeuw uitgezonderd) en de Reis van den Franschman douville, die beweert, Binnen-Afrika naar dien kant, slechts eenigzins noordelijker, te hebben bezocht, wordt bij de Engelschen voor geheel verdicht gehouden. Het is echter waar, dat ‘bij die veldontdekking der Portugezen zich niemand bevond, die natuur- en aardrijkskundige waarnemingen had kunnen doen,’ hetwelk de waarde moest verminderen, doch
niet kon wegnemen.
Onder de bewijzen eener vaderlijke Voorzienigheid behoort een merkwaardige dauw in den langen tijd, waarin het niet regent. ‘Dezelve is (bl. 192) niet slechts aan de kusten, maar ook in de hooge gebergten even overvloedig. Hij dringt tot diep in den grond, en des morgens ten elf ure, wanneer de hitte der zon hare grootste kracht heeft bereikt, zijn de plantgewassen nog niet droog. Zonder dezen zou de geheele kust, even als die van Zahara, eene woestijn zijn.’ Voor de Europeërs is echter deze dauw ongezond, maar niet in het minst voor de inboorlingen, die daarin slapen, leven en werken. Het stoken van vuur in den vroegen morgenstond zou, volgens den Schrijver, zeer heilzaam zijn. Nog wordt aan deze kust de eerlooze slavenhandel gedreven, hoewel de slavenhalers, wetende dat zij bij de Engelschen als zeeroovers beschouwd worden, zulks dikwerf inderdaad zijn. Te Lagoa had zulk een eerlooze schipper een aantal Kaffernegers door brandewijn, dien hij om niet schonk, aan boord van zijn schip gelokt, en toen schande- | |
| |
lijk, terwijl zij beschonken terneêrlagen, met alle die ongelukkigen als slaven het anker geligt. Het blijkt echter niet, dat de Negers zelve zoo zeer tegen dien handel zijn: de slavernij bestaat toch onder hen; en zij begrijpen zelfs, dat de vrouwen, die als overspeelsters verkocht worden, het bij de Europeanen niet kwaad hebben (bl. 197). De Negers zijn als vijanden geducht. Zij hebben eens, met 20,000 man, 2000 Europeanen vermoord, behalve éénen Europeaan, die den strijd ontsnapte, en er de tijding van overbragt (bl. 69). Ook zijn zij, als zoodanig, onverzoenlijk, wanneer men hen tergt, maar getrouwe, onbaatzuchtige vrienden, zoo in den vrijen als lijfeigenen toestand, en zeer gehecht aan hem, voor wien zij achting en genegenheid hebben opgevat, onverschillig
van welk volk of welke kleur. De slaaf waagt het leven voor zijnen meester, als hij hem lief gekregen heeft (bl. 200). De overgang van den Kaffer- tot den Neger-stam schijnt zeer onmerkbaar te zijn; althans onze Schrijver kent geen ander onderscheid daarin, dan de lichtere kleur der zuidelijke stammen; ook spreekt hij dikwerf van Kaffernegers.
Er bevinden zich onder de Portugezen, zelfs van de buitenkoloniën, eenige zeer welgestelde personen. Zoo had Don andré lopez, uit Mozambique naar Inhambanië gebannen, aldaar in korten tijd een steenen huis gebouwd, en bezat reeds weder eene runderkudde van 300 stuks, honderd slaven, eene ijzerfabrijk (met handenarbeid), vele ijzer- en koperwaren, en dreef handel in allerlei Europische en inlandsche voortbrengsels. Daarbij voegde hij de onbepaaldste gastvrijheid jegens alle Blanken: kleedingsstukken en schoeisel gaf hij aan onze landgenooten om niet.
Uit al het medegedeelde, waarbij wij nog zeer vele bijzonderheden zouden kunnen voegen, blijkt het belangrijke van het eerste gedeelte dezes werks, waarin de Schrijver, doorgaans met krachtige, hoewel eenvoudige trekken, het ongeluk schildert van den scheepsbrand door een onweder; de schier voorbeeldelooze ellende in de open boot, waarin nog al de manschap uit de sloep moest worden overgenomen, bij holle zee, koude nachten, regen, onweder, honger, en vooral nijpenden dorst; de schier levenlooze aankomst aan strand; den omgang met de Negers, en de welwillendheid vooral van eenen Negerkoning, die hen naar Inhambanië bragt, waarvoor zij echter ook al het ijzerwerk,
| |
| |
dat zij geborgen hadden, en zelfs hunne kleederen, moesten prijs geven. Ook de beschrijving der landstreken zelve, door hem bezocht, en der binnenlanden, is zeer onderhoudend. - Thans echter komt er (na bl. 217, en dus ruim op de helft) eene gaping in het verhaal. Wij vinden de beschrijving van landstreken, van welke wij niet weten, of de Schrijver die al of niet heeft gezien; namelijk van het Noordergedeelte der Oostkust van Afrika, die niet meer aan Portugal, maar aan den Imam (of Opperpriester) van Mascate behoort. (Men weet, dat bij de Arabieren kerkelijke en wereldlijke Magt dikwerf gepaard gaan.) De Schrijver onderstelt te veel in alle zijne lezers, wanneer hij onvermeld laat, dat Mascate niet op de kust van Afrika, (gelijk men volgens bl. 218 zou denken) maar op die van Arabië, en wel op deszelfs naar de Perzische Zee uitzienden Zuidoosthoek, ligt. De Staten van den Imam strekken zich dus niet enkel tot Kaap Guardafui, maar ook verder in Azië uit. Hoezeer nu achtervolgens Mascate (met de Arabieren), de eilanden Pemba en Zanzibar, die tot de vruchtbaarste en schoonste van den Aardbol behooren, en zeer geschikt zijn voor eene kolonie, en Quiloa beschreven worden, zoo wordt toch nergens in het geheele boek de reis van den Schrijver derwaarts vermeld; maar op bl. 234 zegt hij, dat de hette te Zanzibar dragelijk is, hoezeer de Zon hare stralen op onze hoofden schoot. Wij kunnen toch niet denken, dat hij gedurende zijn vroeger vijftienjarig verblijf in Indië, of den korten tijd, dien hij te
Mozambique doorbragt, dit nog al lange toertje gedaan heeft, en moeten dus ons oordeel opschorten. Voorts is de beschrijving van dit nieuwe Rijk des Arabischen Imams in Afrika, hetwelk met 's mans oude bezittingen reeds eene bevolking als Noord-Nederland heeft, ook voor de Volkenkunde, Geschiedenis en Staatkunde van belang. Dit Rijk is het gevolg van des Imams, in de oorlogen met de dweepzieke Wahabis ontwikkelde, zeemagt. Vervolgens wordt ook eene beschrijving van Madagaskar gegeven, welks inwoners hoogen lof wegens gastvrijheid ontvangen, en zelfs daarover, dat zij niet jaloersch zijn, maar, gelijk uit den zamenhang duidelijk blijkt, hunne vrouwen en meisjes aan vreemden prijs geven. De Schrijver is onuitputtelijk in den lof dezer laatsten (bl. 280, 281.) Vreemd is het, hier, zoo verre van Griekenland, de Grieksche zeden uit den Trojaanschen tijd weder te vinden; het Homerisch onderzoek naar den vreemdeling en zijne be- | |
| |
trekkingen, nadat hij uitgerust, gevoed en gelaafd is. Omtrent schipbreukelingen vernieuwt zich menigmaal het tooneel van ulysses en nausikaä (bl. 275); of zoo onschuldig? zullen wij daarlaten. Dat de Schrijver op Madagaskar geweest is, wordt zoo duidelijk en herhaald gemeld, dat daaraan niet te twijfelen valt; doch ook daarvan geschiedt op de thuisreis (de éénige, waarop hij voegzaam Madagaskar had kunnen aandoen) geene vermelding, behalve misschien in 't voorbijgaan op bl. 344. Waarom dit niet geregeld in het verhaal der Reis ingevlochten? Maar over 't algemeen heeft dit tweede, kleinere deel der reis ons minder behaagd dan het vorige. Het is waar, reeds in dat eerste komen hier en daar trekken van gemaakten, al te hoogdravenden
en opgesmukten stijl voor, min gepast in een reisverhaal, (zie bl. XVIII, doch vooral XXI en XXII der Inleiding.) Zoodra de gevaren van hem en zijne reisgenooten beginnen, wordt de stijl dadelijk natuurlijk en eenvoudig, en hij blijft dit langen tijd; wel komt er van tijd tot tijd eene aanmerking, maar deze is doorgaans gepast, b.v. op bl. 94, waar van de niet onbevallige, welgemanierde en werkzame Negervrouwen gesproken en gezegd wordt, ‘dat bij alle volken het vrouwelijk geslacht het eerst den weg baant voor den overgang van woestheid tot beschaafdheid;’ op bl. 96, waar het heilzame wordt aangetoond, dat Officieren, gelijk in Portugeesch Afrika, zonder verlof te vragen, mogen trouwen; op bl. 113, waar een zetje op de Homoeopathen, die de ziekte door de oorzaak wegnemen, voorkomt; of eindelijk op bl. 150, waar onze Schrijver, even als te Mozambique, het langdradige, vervelende, oneindige en vaak nuttelooze werk der bureaux door muzijk wil verlevendigd hebben. Nog veel belangrijker is het, dat ons landbouwend stelsel op Java, waarvan de Portugezen eerst door den Heer brun kennis bekwamen, dadelijk bewondering en navolging vond, door aanmoediging der binnenlandsche plantaadjen, ten welken einde de Gouverneur-Generaal zelf zich naar het vaste land begaf. Te regt wordt op bl. 158 het kaartspel ‘de bederver des tijds en der zeden’ genoemd. Men bood den Nederlandschen Officieren geld aan, om mede te spelen; het werd geweigerd. Doch na bl. 200 vermenigvuldigt zich het getal der plaatsen, waaromtrent wij gaarne opheldering zouden verlangen. Er wordt van een' koninklijken tijger in Afrika gesproken. Wij meenden, dat buffon bewezen had,
| |
| |
dat de tijger zich uitsluitend tot Azië bepaalt; terwijl Afrika den panther en luipaard voedt. Op bl. 214 is eene duisterheid. Zekere Tenente (Luitenant) wordt door den Gouverneur, als oudsten in rang, tot bevelhebber ad interim op zekeren togt aangesteld, en vermoordt den bevelhebber. Wien? De Gouverneur was er immers niet bij; anders had hij geen' ander' tot bevelhebber aangesteld. Op bl. 215 staat, dat het debiet van boeken in Brazilië, door de aldaar toenemende letterkunde en beschaving, gering is. Dit zal toch wel niet gering moeten wezen, of de tusschenzin deugt niet. Op bl. 225 komen uitdrukkingen vol geestdrift voor omtrent de Arabische vrouwen, die het ideale en naïve vereenigen. ‘De donkerkleurige tint belet geenszins de transparentie der wangen, waarop men de gewaarwordingen en uitdrukkingen der ziel leest met dezelfde duidelijkheid als in de schaduw der leliën en rozen van een Zweedsch of Circassisch meisje.’ Doch op bl. 230 ‘behoort de zoo geprezen antieke vorm niet zelden toe aan eene oude heks met ingevallene roode, druipende oogen, en de rijzige gestalte aan een met vodden behangen schepsel, in staat, om ons den naam van vrouw gehaat te maken.’ De Opium, zegt de Schrijver op bl. 228, is in het warme klimaat niet gevaarlijk. (Op bl. 227 staat, dat de Arabieren een' hoogen ouderdom bereiken, als zij maar geen Opium gebruiken.) Wat beteekent dat gezegde op bl. 231: In Europa bereikt eene Dame
nooit meer dan haar vijfde lustre? Is dat eene aardigheid, om te kennen te geven, dat eene vrouw nooit ouder wil zijn dan 25 jaren? Dit is dan toch wat te algemeen gesproken.
Maar over 't geheel neemt de stijl in het laatste gedeelte zekere meerdere stroefheid en weidschen opschik aan; de taal wordt minder zuiver, en hier en daar ontbreekt zelfs het slot van den zin. Het zou vervelend zijn, dit alles uitvoerig aan te toonen, en wij zouden onzen Lezeren daarmede eene slechte dienst bewijzen: het zij dus genoeg, hier slechts eenige weinige plaatsen aan te stippen. Bl. 226. Eene lange sneeuwwitte tunica, enz. Hier ontbreekt het werkwoord, om den zin te doen sluiten. De aanmerking op bl. 277, dat de reiziger zoowel het karakter der vrouwen als dat der mannen moet bestuderen, zal wel overtollig mogen genoemd worden. Veel te gezwollen is de beschrijving der hette, (op bl. 279) en de uitdrukking: door den Thyrsus aangeraakt, voor beschonken, is niet algemeen verstaanbaar, en zou op zijn hoogst
| |
| |
in poëzij te verschoonen zijn. In eenen weidschen en zeker overdreven' lof der Dames van Madagaskar komt voor: het vernuft met zijne wonderspreukige bespiegelingen; volgens den zamenhang moet dit de rede zijn. Bevriest hier, in Holland, het gevoel, zoo als onze warme Schrijver zegt? Beantwoordt dit, Landgenooten!
Vooral in het laatste Hoofdstuk, de terugreis van Engeland naar Nederland, klimt de langwijligheid, met de nuttelooze bespiegelingen en aanmerkingen, ten top, b.v. op bl. 328, waar eene bladzijde besteed wordt, om in hoogdravende uitdrukkingen niets meer te zeggen, dan: wij zagen dikwerf op den barometer. Op bl. 329-331 bereiken deze onophoudelijke uitweidingen zulk eene hoogte, dat de Schrijver, die dit laatste gedeelte in den vorm eens briefs aan zijne zuster mededeelt, deze sprekend invoert, als hem in de rede vallende en over zijne noodelooze uitvoerigheid berispende. Hij antwoordt daarop zeer naïf: dat het getal vellen druks van zijn werk vooraf met den drukker bepaald was, en dus nu vol moest komen: hij mogt dan liever (dit erkent hij) te voren wat breeder geweest zijn. De Schrijver zal dit alles voor scherts willen doen doorgaan; maar ondertusschen is het waar, wat zijne zuster zegt, en wij hebben werk gehad, om de doorgaans onbeduidende redeneringen, waarmede hij, bij gebrek aan wezenlijke stof, het slot van dit werk vult, door te worstelen. En dus nu niets meer over het gezegde, dat er geene middelklasse in Engeland bestaat, over Londens 2000 jarig bestaan, daar wij niet dan sedert bijna 1800 jaren iets van Londen weten, over haren gelukkigen brand in 1666, over het gezegde, dat Londen niets heeft aan te wijzen zoo indrukwekkend en aanlokkend, als de Heeren-, Keizers- en Prinsengrachten te Amsterdam, (dus ook niet Regentstreet en alwat daartoe behoort?) over zes Engelsche mijlen, die aan drie uren gaans zouden beantwoorden, terwijl intusschen eene Engelsche mijl slechts een derde uur bedraagt, over paarden als olifanten, (alles van bl. 367 tot 373) over het langdradige bezoek van
het alehouse, (bl. 375, 376) over het gezegde, dat men in geene hoofdstad der wereld zoo goedkoop als in Londen kan leven, enz. enz. De Schrijver, lang in Indië gewoond hebbende, denkt en schrijft Oostersch. Hij heeft wel iets van haafner, doch bij minder verbeelding, kracht en smaak, en minder gebied over de taal. Nogtans is er zoo veel goeds in dit boek, dat het, ook buiten het in
| |
| |
de Inleiding vermelde weldadige doel der uitgave, verdient (aanmerkelijk verkort evenwel) eenen tweeden druk te beleven, en dan zelfs in andere talen te worden overgebragt. |
|