uitdrukking te voren geordineerd wordt vooral de zoo geliefkoosde predestinatie op den voorgrond geplaatst; zelfs is de man hier nog strenger Dordsch, dan de Kantteekenaars der Statenoverzetting des Bijbels.
Na dit alles zullen wij ons maar niet bezig houden met de beoordeeling van het plan der Leerrede. Wie toch zal, bij den geest, die in dezelve heerscht, zich ergeren aan redekunstige gebreken? Bij het lezen van dit stuk herinnerden wij ons eene beschrijving der gesteldheid van sommige Hervormde Gemeenten der Provincie, in welke de Schrijver van deze Leerrede werkzaam is, welke vóór dertien jaren gegeven werd in een niet ongeacht godsdienstig Tijdschrift, en laten dezelve hier, om de bijzonderheid, gedeeltelijk volgen:
‘Daar werden de menschen als dooden uit de oefeningen gedragen; zij kregen toevallen als vallende ziekte, of nog erger; zij meenden den Duivel te zien, en schreeuwden overluid: “Jezus! Gij moet mij helpen!” Men hoorde hun gegil en geschreeuw huizen ver. Ofschoon de meesten van deze beroerden de openbare Godsdienst verzuimden, en allen de oefeningen verre de voorkeur gaven, hielden zich echter sommigen nog aan de kerk, en daar hoorde men hen dan openlijk uitroepen: “Ja, Domine! dat is op mij toepasselijk;” of: “Nu preekt gij voor mij.” Men moest dienstboden hunne dienst doen verlaten, omdat zij, als krankzinnigen, onbruikbaar waren tot den arbeid; sommige boeren verzuimden den zaaitijd; schippers lieten zich door anderen vervangen. Nu zaten de vromen, dag en uur, bij zulke ongelukkige menschen, en spraken: “Goed zoo! hoe benaauwder hoe beter! Het is nog het regte niet; het moet nog erger komen. Dit zijn nog de regte barensweeën niet,” enz.
Is datgeen, wat hetzelfde Tijdschrift toen reeds, als door eenen voorzeggenden geest, aankondigde, door het sedert gebeurde bevestigd, “dat” namelijk “uit zoo iets al spoedig een min of meer bedekt, en eindelijk een openlijk Separatismus komen moet;” zoo lang er Leera-