| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige Beschaving van het hedendaagsch Europa. Door W.A. van Hengel. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 511 Bl. f 5-20.
De Hoogleeraar heeft geenszins het oogmerk, ‘eene bloote beschrijving van de zedelijke en godsdienstige Beschaving te geven, of slechts een aaneengeschakeld betoog van derzelver gedurigen voortgang.’ Reeds de geleverde Inleiding van bijna 400 bladzijden kon van het tegendeel ten bewijze strekken. Maar het was zijn doel, ‘in bijzonderheden aan te toonen, op welk eene wijze de daden en lotgevallen der Volken van Europa die uitkomsten, waarover wij ons thans verheugen, hadden opgeleverd.’ Zoo wenschte hij zich ‘den weg te banen, om in den zamenloop der gebeurtenissen de hand van Gods aanbiddelijke Voorzienigheid te doen opmerken, opdat dit werk eene soort van geschiedkundige Theodicee uitmaakte.’ (Voorrede, bl. IX.) Dit dient ter regtvaardiging van de uitvoerigheid der Inleiding, en wijst tevens het oogmerk aan, uit welk ieder bevoegd Regter dit werk heeft te beschouwen. In hoeverre dit werk zulk eene Theodicee bevatten zal, kan nu noch aangewezen noch beoordeeld worden. Doch, indien het werk dus wordt voortgezet, als het is opgezet, dan houdt Ref. het voor zeker, dat ‘bij den Lezer opgewekt of bevestigd zal worden het geloof, dat God het menschdom door de leer van christus trapswijze tot zedelijke en godsdienstige Beschaving geleidt.’ (Voorrede, bl. XVI.)
‘Om de Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige Beschaving van het hedendaagsche Europa te beschrijven, moest buiten twijfel van den val des Westerschen Keizerrijks worden begonnen. Deze gebeurtenis
| |
| |
heeft niet alleen eene scheiding tusschen de oude en nieuwe Wereld daargesteld, maar ook voor de Beschaving zelve den weg gebaand, om zich in dit gedeelte van den aardbodem te vestigen. Ook staan latere voorvallen met deze gebeurtenis in naauw verband.’ Iste D. bl. 386. Deze stand van zaken vorderde noodwendig, dat vooraf beschouwd werd de zedelijke en godsdienstige toestand van Europa ten tijde van den val des Westerschen Keizerrijks. Dit vindt men reeds in drie Hoofdstukken voorgesteld, Iste D. bl. 388-500. Zonder hierover iets te zeggen, stippen wij dit slechts aan, om het verband aan te wijzen, in hetwelk beide de eerste Deelen van dit hoogstgewigtig werk tot elkander staan.
De Hoogleeraar, op zijn doel het oog houdende, meende te regt den twijfelaar de oogen te moeten openen voor het wijze en weldadige van Gods Voorzienigheid bij den val des Westerschen Keizerrijks, als hebbende ‘een' schat van heil te weeg gebragt, van welken de wereld gewisselijk verstoken ware gebleven, bijaldien deze gebeurtenis geene plaats had gegrepen.’ (IIde D. bl. 7.) Dit bepaalde dan ook de indeeling van dit IIde Deel, welke de Hoogleeraar dus opgeeft, bl. 3: ‘Het is thans onze taak, de zedelijke en godsdienstige Beschaving van het hedendaagsche Europa in hare kindschheid voor te stellen. Dit zal geschieden in drie Hoofdstukken. Vooreerst zullen wij het verband tusschen den val des Westerschen Keizerrijks en het ontstaan der zedelijke en godsdienstige Beschaving van het hedendaagsche Europa aanwijzen. Vervolgens zullen wij op de schijnbare rampspoeden letten, welke aan de Beschaving, van dezen val des Keizerrijks af, tot aan het einde der elfde eeuw, en dus bij derzelver eerste ontwikkeling, zijn overgekomen. Eindelijk zullen wij letten op de voortgangen, welke er door dezelve te dien tijde gemaakt zijn geworden.’
Niet dan eene schets kunnen wij geven van dit wél ineensluitend werk. Doch wij hopen, dat de beperktheid, aan welke wij in dit Tijdschrift gebonden zijn, in aan- | |
| |
merking zal worden genomen bij het beoordeelen van het verslag, dat wij hier, zoo beknopt mogelijk, denken te geven. Hoofdstuk I wijst het verband aan tusschen den val des Westerschen Keizerrijks en het ontstaan der zedelijke en godsdienstige Beschaving van het hedendaagsche Europa, bl. 4-109. Die val sloopte 1o eenen Staat, die voor de zedelijke en godsdienstige Beschaving van Europa had uitgediend, en derhalve deed zij iets, hetwelk wij een' zegen voor de menschheid noemen moeten, bl. 9-47. Hier wordt voldingend aangewezen uit de Geschiedenis, ‘dat de val van het Keizerrijk niet slechts nuttig, maar noodzakelijk was, en dat in dezen treurigen loop der dingen zoowel, als in de heugelijkste gebeurtenissen, zich vertoont de vinger der Voorzienigheid, welke het menschdom langzamerhand tot zedelijke en godsdienstige Beschaving geleidt.’ 2o. De val van Romes heerschappij heeft de hinderpalen weggenomen, die het ontstaan der zedelijke en godsdienstige Beschaving in dit werelddeel belemmerden, bl. 47-77. 3o. Door den val van Romes heerschappij is het bewind in die handen gegeven, door welke de beginselen der zedelijke en godsdienstige Beschaving ontstaan zouden, bl. 77-109. ‘Onder die Volken had de Beschaving niet te kampen met den valschen en verderfelijken stelregel eener reeds eeuwen lang gewettigde Staatsinrigting. Hier kon zij de gemoederen van den aanvang af vrij en ongedwongen leiden, zonder dat zij verouderde vormen te ontzien had. - Alles zamengenomen, zag zij zich onder deze Barbaren een' werkkring geopend veel ruimer en heilrijker, dan zij
die vinden kon onder Europa's oude bevolking. De Beschaving zelve moest als een kind te voorschijn komen en als een kind met stamelen beginnen, om vervolgens eene verstaanbare taal te spreken en eindelijk woorden van wijsheid te laten hooren. - Zonder dit kon er, ja, wel eene bedriegelijke optooijing of eene gebrekkige vernieuwing van het verouderde plaats grijpen, maar was eene herschepping van de maatschappij onmoge- | |
| |
lijk, en dus de langzame voortgang der menschheid in volmaking uitgesloten.’ - Wanneer wij het karakter nagaan, hetwelk de zedelijke en godsdienstige Beschaving van het hedendaagsche Europa heeft aangenomen, dan vinden wij het ‘juist overeenkomstig met de denkbeelden, welke bij het onderzoek naar derzelver vereischten voor onzen geest oprijzen.’ Werkelijk worden dezelfde hoofdtrekken, die der Beschaving moesten eigen zijn, aangetroffen. 1o. Oorspronkelijkheid, door hare gelijkmatige werking op al de vermogens van den menschelijken geest, zoo als men dit nergens elders aantreft, bl. 90. 2o. Ernsthaftigheid, door vereeniging van het Goddelijke met het menschelijke, en met zulk eene vereeniging, dat men aan het hoogere den hoogeren, aan het lagere den lageren rang toekent. - ‘Wij moeten Europa met de komst dezer Barbaren en derzelver zegepraal over het Westelijk Keizerrijk geluk wenschen. Zij hebben den toon aangeslagen, die er noodig was, om, met verbanning der ligtzinnigheid van vroegere eeuwen, eene Beschaving in te voeren, welker ernsthaftigheid aan de behoefte van wezens voldoet, die niet slechts eene hoogere roeping hebben, dan om burgers eens aardschen vaderlands te zijn, maar ook met hunne begeerten zich tot het Goddelijke en onvergankelijke uitstrekken,’ bl. 95. 3o. Bestendigheid, dat is: onafhankelijkheid van den loop des tijds, eene
onafgebrokene voortduring tot op de late nakomelingschap, bl. 99. 4o. Algemeenheid. ‘De Beschaving van den ouden tijd, in welk eene gedaante zij zich ook voordeed, is nooit verder gegaan, dan tot eenige daartoe welgelegene en als 't ware uitverkorene landen van Europa: de zedelijke en godsdienstige Beschaving van onze dagen heeft zich, in meerdere of mindere mate, over bijna geheel dit werelddeel uitgebreid,’ bl. 106.
Hoofdstuk II voert (bl. 110-233) het betoog, dat de tegenspoeden, welke aan Europa's zedelijke en godsdienstige Beschaving, van den val des Westerschen Kei- | |
| |
zerrijks af, tot aan het einde der elfde eeuw, zijn overgekomen, meer schijn dan wezenlijkheid hebben. 1o. Sommige landen waren nog lang aan zichzelven overgelaten. Dit bleek naderhand voor die Beschaving meer voordeel dan nadeel te hebben opgeleverd. ‘Doch al ware iemand genegen, om dit te betwijfelen of te ontkennen, het zou de kracht van ons betoog op geenerlei wijze verzwakken. De zedelijke en godsdienstige Beschaving van Europa is daardoor in haren voortgang niet belemmerd geworden, dat in sommige afgelegene streken van dit werelddeel, diep in het Noorden en Noordoosten, en aan de uiterste zoomen van hetzelve, de kluisters der barbaarschheid nog niet te verbreken waren.’ Het is hiermede gelegen als met het menschelijke ligchaam, welks verstoorde werking niet plaats heeft bij kwetsing of beschadiging der uiterste en van het hart meest verwijderde leden. Omne simile claudicat. Anders zoude men den voortgang der Beschaving kunnen voorstellen onder het beeld van eenen stroom, die, aanwassende, voor een' tijd hier en daar wordt gestuit, en, breeder wordende, heinde en ver alles overstroomt. 2o. Elders is de Beschaving genoodzaakt geweest zich een' geruimen tijd te verbergen of te verwijderen. Ook hier geven wij de slotsom op van het betoog: ‘Zoo is de zedelijke en godsdienstige Beschaving dan daardoor, dat zij uit het eene en andere gewest, althans voor een' langeren of korteren tijd, verdreven werd, veel minder achteruitgezet, dan iemand bij den eersten opslag zou vermoeden. Ja, uit de bovenstaande redeneringen behooren wij,
wanneer wij alles in verband beschouwen, mijns inziens, het besluit op te maken, dat derzelver voortgang door deze hare verwijdering uit sommige streken veel meer bevorderd dan tegengewerkt is geworden. En konden wij ons het verledene zoo levendig voor den geest brengen, dat wij in staat waren, om geheel den zamenhang van oorzaken en gevolgen als met éénen blik te overzien, het zou ons veel duidelijker blijken, dat
| |
| |
God ook hier, naar Zijne aanbiddelijke wijsheid, het kwade ten goede heeft bestuurd.’ 3o. Het is der Beschaving onmogelijk geweest, de scheuring tusschen het Oosten en het Westen te verhinderen. Eerst wordt eene korte schets gegeven van de worsteling tusschen het Oosten en het Westen, bl. 181-192. Hierop laat de Hoogleeraar volgen de geschiedenis van de scheuring, welke met die worsteling in het naauwste verband heeft gestaan. De bijzonderheden, welke in aanmerking genomen worden, wijzen van zelve aan, dat die scheuring niet te keeren was, bl. 192-212. Dit geeft aanleiding, om den voordeeligen invloed aan te wijzen, dien deze scheuring gehad heeft op de Beschaving, bl. 213-233.
Hoofdstuk III maakt, bl. 234-511, opmerkzaam op de voortgangen, welke de zedelijke en godsdienstige Beschaving, van den val des Westerschen Keizerrijks af, tot aan het einde der elfde eeuw, in Europa gemaakt heeft. Vooreerst worden de voortgangen beschouwd, welke de Beschaving voor het uiterlijke gemaakt heeft. Daartoe wordt de aandacht gevestigd op de uitbreiding van het Christendom, als waarop de Beschaving gegrond is. Er wordt gewezen zoowel op die landen, waarin men aan het Heidendom reeds vrij algemeen had vaarwel gezegd, als op de zoodanige, welker bevolking, althans grootendeels, nog daarbij gebleven was, bl. 234-253. De middelen, door welke de Heidensche Volken in Europa tot het Christendom gebragt zijn geworden, bestonden somtijds in het plegen van geweld. Doch langs den weg van overtuiging kwam men ook niet veel verder. De uitbreiding des Christendoms in Europa werd ook bevorderd door de veelvermogende kracht van het eigenbelang. Bij de bekeering der heidensche Volken werd niet eens gedacht aan de mededeeling van onderwijs. Anders, dan ten tijde der Apostelen, had de uitbreiding des Christendoms plaats, onder het wijs bestuur van God. ‘Want de groote Opvoeder der menschen volbragt, naar Zijne aanbiddelijke wijsheid, een hooger plan: Hij leide den grond ter invoering van de
| |
| |
zedelijke en godsdienstige Beschaving in Europa,’ bl. 253-277. ‘Intusschen verheugen wij ons, dat wij hier niet behoeven stil te staan, maar door de Geschiedenis voortgeleid worden, om den steeds heilzamen invloed op te merken, welken de bekeeringen der Heidenen, hoe gebrekkig die ook waren, op henzelven gehad hebben,’ bl. 277-292. Vóórdat nu, ten tweede, de innerlijke voortgangen der Beschaving worden nagegaan, doet de Hoogleeraar onpartijdig onderzoek naar den achteruitgang van de Beschaving in de Middeleeuwen, welks slotsom is: ‘Hoezeer wij de voorgeslachten ook beklagen, het is ons genoeg, zoo wij bewezen hebben, dat de eerste helft der Middeleeuwen dienstbaar is geweest, om de zedelijke en godsdienstige Beschaving in de beginselen langzamerhand te bevorderen,’ bl. 292-323. ‘Welaan! verplaatsen wij ons in het gemelde tijdvak, en toonen wij, dat de beginselen der zedelijke en godsdienstige Beschaving, die in de maatschappijen van vroegere eeuwen te vergeefs gezocht worden, toen bestonden en toen werkten.’ De Beschaving vertoonde zich wel in eene min bekoorlijke gedaante, maar toch is het hoogst aangenaam, haar, in de beginselen, werkelijk te zien bestaan. Hiertoe vindt men gelegenheid, indien men let 1o op de rigting van den menschelijken geest, 2o op de taal van Volk en Geestelijkheid, 3o op de maatschappelijke grondstellingen, die ons in dit tijdvak voorkomen, bl. 323-398. Uit hetgeen hier is aangevoerd, blijkt ten volle, ‘dat gedurende die reeks van eeuwen, welke met den val des Westerschen Keizerrijks aanvangt, en zich tot aan de Kruistogten uitstrekt, de beginselen der
zedelijke en godsdienstige Beschaving, ofschoon zij zich in eene min bekoorlijke gedaante voordeed, wezenlijk in Europa bestaan hebben. Nu moeten wij nog een' stap verder doen, en die Beschaving, op welke gebrekkige wijze dan ook, zien werken.’ Daartoe wordt gelet 1o op het kloosterleven. Zonder de tusschenkomst der kloosterlingen zou die Beschaving, waar- | |
| |
over wij ons thans verblijden mogen, in het Westen van Europa niet zijn doorgedrongen. De kloosterlingen breidden het Christendom verder uit; tot welk werk deze lieden bijzondere geschiktheid hadden. Het bederf van geloof en zeden, 't welk er van tijd tot tijd onder de kloosterlingen is doorgebroken, dwingt niet tot terugneming van hetgeen ter eere der kloosterlingen ten opzigte van Beschaving is aangevoerd, bl. 398-434. 2o. Van de beschouwing van het kloosterleven wordt overgegaan tot het huiselijk leven. Hier komen in aanmerking, a. de behandeling van het vrouwelijk geslacht, bl. 435-447; b. de opvoeding der kinderen, bl. 447-456; c. de toestand der dienstbare klasse, bl. 456-469. Eindelijk wordt 3o aangewezen, hoe de beginselen der zedelijke en godsdienstige Beschaving, van de slooping des Westerschen Keizerrijks tot aan de Kruistogten, op het maatschappelijke leven in Europa gewerkt hebben. Vier bijzonderheden komen vooral in aanmerking: a. de strijd tegen de verstoring van orde en rust, bl. 470-483; b. de bevordering der bijzondere belangen boven de algemeene, bl. 483-490; c. openbare tentoonspreiding van het geloof aan eene hoogere magt, bl. 490-497; d. beoefening van allerlei Christelijke deugden, bl. 497-511.
Vroeger is niet door Ref., maar door eene andere hand, aangaande dit uitmuntende werk melding gedaan. Bij dit beknopt verslag wilde eerstgenoemde zich dan ook voor het tegenwoordige bepalen, zonder aanmerkingen in het midden te brengen, welker gewigt misschien onbeduidend zou blijken te zijn, nadat de Hoogleeraar zijne taak zal volbragt hebben. Wij gelooven, ‘dat de zamenhang der Inleiding met het geheele werk’ (elders betwijfeld) ‘aan een ieder dadelijk zal in het oog vallen, wanneer het werk zal voleindigd zijn.’ Wij gelooven tevens, dat dit het geval zal wezen met al de Deelen van dit werk. Daarom treden wij in het geschil hierover niet, maar wachten, tot dat de Schrijver, wien God daartoe leven en gezondheid verleene, alles even
| |
| |
voortreffelijk zal ten einde gebragt hebben, als het begonnen is. Zoo lang houde hij het ons ten goede, dat wij ten opzigte van dit waarlijk klassieke werk Referent, geen Recensent zijn. |
|